ECLI:NL:GHDHA:2018:1358

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
200.196.095/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van uitweg over meerdere percelen; plicht om carport deels te verwijderen; locatie en breedte van de weg

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over een erfdienstbaarheid van uitweg. [Appellant] is eigenaar van de percelen met de kadastrale nummers 2580, 2722 en 2904, terwijl [geïntimeerden] eigenaar zijn van de percelen 2152 en 2153. De erfdienstbaarheid is in 1989 gevestigd en geeft [geïntimeerden] het recht om via perceel 2722 de openbare weg te bereiken. [Appellant] heeft in januari 2015 een carport geplaatst op perceel 2722, wat volgens [geïntimeerden] inbreuk maakt op hun recht van uitweg. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot verwijdering van de carport, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid niet alleen op perceel 2722 rust, maar ook op perceel 2903, dat voorheen deel uitmaakte van de percelen 2150 en 2151. Het hof oordeelt dat [geïntimeerden] recht hebben op een uitweg die hen in staat stelt om van en naar de openbare weg te gaan over de percelen 2722 en 2903. De carport van [appellant] belemmert deze uitweg, omdat de breedte van de weg op het smalste punt niet voldoet aan de vereisten voor het gebruik met een auto en caravan.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en bevestigt de veroordeling van [appellant] tot verwijdering van de carport, met inachtneming van de voorwaarden dat de uitweg vrij moet zijn van obstakels en een minimale breedte van 2,70 meter moet hebben. De dwangsom van € 500,- per dag blijft in stand, met een maximum van € 50.000,-. De proceskosten worden gecompenseerd, en het hof wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.196.095/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/482870 / HA ZA 15-860

arrest van 12 juni 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.G. van Twist te ‘s-Gravendeel,
tegen

[geïntimeerde 1] en

[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.

Het geding

Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van 16 augustus 2016 verwijst het hof naar dat arrest. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bevolen. Deze heeft op 1 november 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal gemaakt. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven vier grieven ingediend en producties overgelegd. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden en een productie overgelegd. Daarna heeft [appellant] een akte met producties ingediend. [geïntimeerden] hebben daarop bij akte, met producties, gereageerd. Vervolgens heeft [appellant] de stukken gefourneerd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Vaststaande feiten
1.1
[appellant] en [geïntimeerden] zijn buren. [appellant] woont aan [adres] en is eigenaar van de percelen met de kadastrale nummers 2580, 2722 en (hoekje:) 2904. [geïntimeerden] wonen aan [adres] en zijn eigenaar van percelen met de kadastrale nummers 2152 en 2153. Naast de percelen 2722, 2904 en 2152 ligt een perceel met het kadastrale nummer 2903 dat eigendom is van het Waterschap Hollandse Delta (hierna: het Waterschap) en waarop een dijk met een dijktalud ligt. Vroeger was dit, samen met nummer 2904, nummer 2721. Perceel 2722 maakte voorheen deel uit van (althans is afgesplitst van) een na te noemen perceel 2235, welk perceelnummer nu niet meer bestaat.
1.2
Bij notariële akte van 11 april 2005 zijn twee gedeelten van perceel 2235 door het Waterschap aan [appellant] geleverd. In die leveringsakte is verwezen naar een notariële akte van 7 juli 1989 waarin een erfdienstbaarheid van uitweg is gevestigd, inhoudende een recht van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare straat, ten behoeve van de percelen 2152 en 2153 (de heersende erven) en ten laste van de percelen 2151 en 2150 (de lijdende erven).
1.3
Op perceel 2150 lag een deel van de onder 1.1 genoemde dijk met talud. Perceel 2151 lag daarnaast en naast de percelen 2580 en 2153. Percelen 2150 en 2151 bestaan niet meer met die nummers. Zij zijn samengevoegd tot perceel 2235. Perceel 2235 is (uiteindelijk) opgegaan in 2904, 2903, 2722 en 2723.
1.4
Weergegeven op een kadastrale kaart liggen de percelen zoals hieronder ingetekend. Met stippellijnen is de ligging van de percelen 2150 en 2151 (ongeveer) aangegeven.
1.5
Om vanaf de openbare weg de percelen 2152 en 2153 te bereiken en vice versa, maken [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers al meer dan 30 jaar gebruik van een pad dat begint bij de openbare weg op perceel 2722, langs de dijk op perceel 2903 een bocht maakt en eindigt bij perceel 2152. [geïntimeerden] , die er sinds 2006 woont, gebruikt de uitweg (onder meer) voor het rijden met een auto met caravan. Bij de openbare straat is de uitweg 2,70 meter breed. Voordat de hierna te noemen carport gebouwd werd, was dit het smalste gedeelte van de uitweg.
1.6
In januari 2015 heeft [appellant] op perceel 2722 een carport geplaatst (nagenoeg) tegen de erfgrens met perceel 2153. Uit de foto die als bijlage 2 bij het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg is gevoegd, blijkt dat het zilveren dopje dat de erfgrens tussen de percelen 2722 en 2903 (2721) markeert, vóór de voorzijde van de carport ligt, zodat de carport over de grens met perceel 2903 is gebouwd. Voordat de carport geplaatst werd, stond er een hoge coniferenhaag op de erfgrens tussen perceel 2722 en perceel 2153.
Het geschil
2.1
[geïntimeerden] hebben [appellant] gedagvaard en gevorderd dat hij, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot verwijdering van de carport op straffe van een dwangsom. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat [appellant] door plaatsing van de carport inbreuk maakt op hun recht van weg zoals dat uit de erfdienstbaarheid voortvloeit.
2.2
[appellant] heeft de inbreuk gemotiveerd bestreden. Volgens hem maken [geïntimeerden] op dezelfde wijze als voorheen gebruik van de uitweg, zonder dat de carport daaraan in de weg staat. Het pad waarover zij gaan ligt al sinds jaar en dag op de percelen 2722 en 2721 (2903) waar het nu ook nog loopt.
2.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] op grond van de in de akte weergegeven erfdienstbaarheid in staat moeten zijn om uitsluitend via perceel 2722 de openbare weg te bereiken. Dat zij sinds jaar en dag gebruik maken van een deel van perceel 2721 (2903) van het Waterschap, leidt niet tot een ander oordeel. Of zij door verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid ten laste van perceel 2721 hebben verkregen is geen omstandigheid die meespeelt. Omdat de carport over de gehele breedte van perceel 2722 is geplaatst, maakt [appellant] inbreuk op hun recht van uitweg. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot verwijdering van de carport, zodanig dat [geïntimeerden] weer gebruik kunnen maken van de uitweg over perceel 2722, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,-. Het vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.4
[appellant] heeft zijn
eerstegrief gericht tegen het oordeel dat de erfdienstbaarheid van weg uitsluitend op perceel 2722 is gevestigd. De erfdienstbaarheid is ten laste van de percelen 2150 en 2151 gevestigd en rust volgens [appellant] behalve op perceel 2722 ook op perceel 2903. Zijn
tweedegrief betreft de bedoeling van partijen bij het vestigen van de erfdienstbaarheid, die de rechtbank volgens [appellant] heeft miskend. Omdat er een coniferenhaag stond, kon perceel 2153 niet via alleen perceel 2722 bereikt worden, maar moest men over de percelen 2722 èn 2903 (2721) gaan. Met de
derdegrief heeft [appellant] aangevoerd dat het gebruik van een deel van het perceel van het Waterschap sinds jaar en dag nodig was om bij de percelen van [geïntimeerden] te komen, en dit gebruik (mede) bepalend is voor de uitleg van de erfdienstbaarheid. De
vierdegrief betreft het gebruik door [geïntimeerden] van grond gelegen buiten de (oude) percelen 2150 en 2151, dus buiten de erfdienstbaarheid. Dit is door het Waterschap gedoogd en het Waterschap is bereid (ook) daarvoor op perceel 2903 een recht van uitweg te vestigen. Daarom hebben [geïntimeerden] geen belang meer bij toewijzing van hun vordering tot verwijderen van de carport, aldus [appellant] .
Beoordeling van de grieven
3.1
Het hof zal de eerste drie grieven gezamenlijk bespreken. Deze betreffen alle drie de vraag waar de erfdienstbaarheid van weg gevestigd is, in het bijzonder of [geïntimeerden] recht hebben om
uitsluitendover het perceel 2722 de openbare weg te bereiken of dat verlangd mag worden dat zij ook over (een deel van) perceel 2903 (voorheen 2721) gaan.
3.2
Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bij de uitleg van de gevestigde erfdienstbaarheid aankomt op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Wanneer de vestigingsakte onvoldoende duidelijkheid biedt, kan acht worden geslagen op de plaatselijke gewoonte. Bestaat er ook dan nog twijfel, dan is volgens de tweede zin van artikel 5:73 lid 1 BW beslissend de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak is uitgeoefend.
3.3
Vast staat dat de erfdienstbaarheid destijds in de notariële akte van 1989 is gevestigd ten laste van twee percelen met (destijds) de kadastrale nummers 2151 en 2150. Op grond van de stellingen van partijen en de daarbij gevoegde kadastrale tekeningen staat voor het hof vast dat deze twee percelen samen groter waren dan het huidige perceel 2722: de percelen 2150 en 2151 bevatten óók grond van wat nu perceel 2903 is – zie de tekening opgenomen bij de feiten. Het is daarom voor het hof duidelijk dat het recht van uitweg in 1989 is gevestigd op zowel de grond van perceel 2722 als op de naastgelegen grond van perceel 2903 voorzover dat laatste perceel tot perceel 2150 of 2151 behoorde.
3.4
Anders dan [geïntimeerden] bij memorie van antwoord (nr. 7) hebben aangevoerd is in de notariële akte van 2005 niet vastgelegd dat het recht van overpad geheel over (alleen) perceel 2722 loopt. In de akte van levering uit 2005 staat dat de erfdienstbaarheid op de percelen 2150 en 2151 is gevestigd, die zoals het hof hiervoor heeft overwogen, méér omvatten dan alleen perceel 2722. De akte is hierover duidelijk.
Dat [appellant] zelf in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het recht van uitweg op perceel 2722 rust, brengt niet mee dat het recht van uitweg alleen op dat perceel rust. [appellant] heeft immers in hoger beroep uitdrukkelijk en (overtuigend) onderbouwd met kadastrale kaarten, aangevoerd dat de erfdienstbaarheid niet alléén op perceel 2722 rust, maar ook op perceel 2903 (2721). Dit standpunt komt in appel niet te laat, omdat hoger beroep mede bedoeld is om het eigen standpunt te verduidelijken of fouten uit de eerste aanleg te herstellen.
3.5
Voorts geeft de akte aan dat het recht van uitweg geldt voor zowel perceel 2152 als perceel 2153. Voor beide erven is de erfdienstbaarheid gevestigd.
3.6
Het voorgaande brengt met zich dat [geïntimeerden] (en hun rechtsvoorgangers) een recht hebben om vanaf perceel 2152 en perceel 2153 van en naar de openbare weg te gaan over het stuk grond dat gevormd werd door percelen 2150 en 2151. De akte is hierover duidelijk.
3.7
[appellant] heeft in hoger beroep (onbetwist) aangevoerd dat de percelen 2150 en 2151 samen 8,00 meter breed waren. Daarom rust de erfdienstbaarheid op een strook grond van 8,00 meter breed, gelegen naast de erfgrens tussen de percelen 2580/2579 en perceel 2722. Dit is de strook grond van de percelen 2722, 2904 en deels 2903 die op de tekening bij 1.4 met stippellijnen is aangegeven als percelen 2150 en 2151 samen. Het recht van uitweg rust op deze strook van 8,00 meter die gedeeltelijk eigendom is van [appellant] (2722 en 2904) en gedeeltelijk eigendom van het Waterschap (stukje 2903). [geïntimeerden] hebben het recht om via deze strook te komen en te gaan van en naar de openbare weg vanaf hun percelen 2152 en 2153. [appellant] mag dit recht niet blokkeren. Op grond van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid kan [appellant] niet van [geïntimeerden] eisen dat zij omrijden over grond van het Waterschap die voorheen niet tot deze percelen 2150 of 2151 behoorde.
3.8
Dit laatste wordt niet anders enkel doordat er op de grens tussen perceel 2722 en 2153 over de hele breedte van perceel 2153 een coniferenhaag heeft gestaan. Het vestigen van uitweg voor (
ook) perceel 2153 is immers zinloos indien de doorgang daar onmogelijk is. Indien het zo is dat de haag reeds bij het vestigen van het recht van uitweg aan die uitweg in de weg stond, kan daaruit niet worden afgeleid dat de doorgang in weerwil van de akte
blijvendversperd zou zijn. In het bijzonder kan er niet vanuit worden gegaan dat een blijvende versperring gerechtvaardigd is vóórdat voor perceel 2153 een ander zakelijk recht van uitweg is gevestigd (waarover hierna onder 4 meer).
3.9
Nu vaststaat dat het recht van uitweg op voornoemde strook grond van 8 meter (voorheen 2150 en 2151) moet kunnen worden uitgeoefend, moet bepaald worden op welke wijze dit recht van uitweg op deze grond moet kunnen worden uitgeoefend. De notariële akte is daarover niet duidelijk. Daarom moet de wijze van uitvoering worden afgeleid uit de akte tezamen met de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak is uitgeoefend.
3.1
Tussen partijen is niet in geschil dat het recht al sinds jaar en dag wordt uitgeoefend over een weg met een bocht waarover met een auto en een caravan gereden kan worden. Deze weg begint bij de openbare straat op perceel 2722 en buigt met een bocht langs de dijk af naar perceel 2903.
Gelet op deze wijze van gebruik kunnen [geïntimeerden] in dit geding geen aanspraak maken op een rechte weg die uitsluitend over perceel 2722 loopt. Zij moeten dulden dat de weg een bocht heeft en deels over perceel 2903 gaat. Dit betekent dat de eerste drie grieven van [appellant] in zoverre slagen. Het vonnis is onjuist voor zover daarin is overwogen dat [geïntimeerden] gebruik moeten kunnen maken van een uitweg lopend over
uitsluitendperceel 2722.
4.1
[appellant] heeft met zijn vierde grief aangevoerd dat [geïntimeerden] geen belang meer hebben bij hun vordering tot verwijdering van de carport, omdat er op de grond van het Waterschap een recht van uitweg gerealiseerd kan worden. Het hof volgt [appellant] daarin niet. [appellant] heeft een verklaring van een medewerker van het Waterschap overgelegd, waarin is aangegeven dat het Waterschap in principe bereid is zijn medewerking te verlenen aan het vestigen van een recht van weg op perceel 2903. Daarbij is een tekening (kaart) gevoegd met in geel – in dit arrest grijs en gearceerd – de locatie van dat te vestigen recht, te weten:
4.2
Tezamen met hetgeen uit de stellingen van partijen onderbouwd met foto’s duidelijk is geworden over de locatie van de huidige weg, is op deze tekening te zien dat hetgeen waaraan het Waterschap volgens [appellant] zal meewerken, betreft: het vestigen van een erfdienstbaarheid van een uitweg die bij de openbare straat begint op perceel 2722 en vervolgens langs de dijk een bocht maakt over perceel 2903. Dit is een weg zoals deze sinds jaar en dag door [geïntimeerden] en hun rechtsvoorgangers wordt gebruikt. Echter, naar het oordeel van het hof blijkt
nietdat dit een weg is die (deels) over het talud van de dijk gaat, waaronder mede begrepen de zetstenen van het talud die verzakking van de dijk voorkomen. De tekening wijst juist op de locatie
naastde dijk. Niet kan worden aangenomen dat het Waterschap moet, zal of kan meewerken aan een weg die, zelfs ook maar een klein stukje, over (het talud van) de dijk gaat. [appellant] kan daarom niet van [geïntimeerden] verlangen dat zij dit van het Waterschap gaan eisen. Dat brengt mee dat [geïntimeerden] belang houden bij de vorderingen, zelfs als het Waterschap het recht vestigt dat de medewerker heeft toegezegd. Zoals het hof hierna in rechtsoverweging 5.4 nader toelicht, moet er namelijk van uitgegaan worden dat door plaatsing van de carport de weg te smal is geworden om er met een auto en caravan over te rijden zonder over (de zetstenen van) het talud te gaan.
4.3
Daarnaast geldt dat er op dit moment niet een zakelijk recht van erfdienstbaarheid van weg is gevestigd op het gehele gearceerde stuk zoals op de tekening aangegeven. Het zakelijke recht van weg rust alleen op het gedeelte dat voorheen tot de percelen 2150 en 2151 behoorde. Een eventueel verder recht van [geïntimeerden] jegens het Waterschap is er nog slechts in de vorm van een mededeling van (een medewerker van) het Waterschap naar aanleiding van een bespreking met (de advocaat van) [appellant] . Dit onzekere recht jegens het Waterschap is onvoldoende om het reeds gevestigde zakelijk recht jegens [appellant] teniet te doen. Dat [geïntimeerden] hun recht op de percelen 2150 en 2151 nooit helemaal voor de uitweg hebben hoeven te gebruiken omdat zij zonder recht van weg over grond van het Waterschap mogen omrijden, is geen grond voor opheffing van het recht. Zodra het Waterschap het gebruik niet meer gedoogt, hebben [geïntimeerden] immers weer een (redelijk) belang bij de in de akte gevestigde uitweg. Dit belang kan slechts vervallen wanneer voor de percelen 2152 en 2153 daadwerkelijk een zakelijk recht van uitweg conform de huidige loop van de hele weg over perceel 2903 is gevestigd.
4.4
Het voorgaande brengt met zich dat de eventuele medewerking van het Waterschap aan een mogelijk verder te vestigen erfdienstbaarheid onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat [geïntimeerden] geen belang meer bij hun vordering hebben. De vierde grief slaagt niet.
Gevolgen van de beoordeling van de grieven
5.1
Het recht van uitweg is op beide percelen 2722 en 2903 gevestigd. De weg heeft sinds jaar en dag naast de dijk gelegen, voor wat betreft het gedeelte dat voorheen 2150 en 2151 was: vanaf de openbare weg eerst op perceel 2722 en na een bocht op beide percelen 2722 en 2903. Een andere locatie van de weg is niet aangewezen. [geïntimeerden] moeten dus aanvaarden dat er langs de dijk een bocht in de weg is en dat zij dus niet uitsluitend over perceel 2722 naar hun percelen kunnen komen. [appellant] mag de doorgang over deze weg niet door een gebouw belemmeren.
5.2
De uitweg wordt (onder meer) gebruikt voor rijden met een auto en een caravan. De uitweg is op het smalste punt 2,70 meter breed. Een caravan kan 2,55 meter breed zijn (zoals [appellant] bij conclusie van antwoord in eerste aanleg ook heeft aangegeven). Een breedte van 2,70 meter over de gehele lengte van de weg is daarom naar het oordeel van het hof een (minimaal) vereiste voor deze weg.
5.3
Vast staat dat de strook grond waarop de erfdienstbaarheid rust, 8,00 meter breed is. De carport is 6,43 m lang (diep) en heeft aan de voorzijde een breedte van 5,05 meter en aan de achterzijde een breedte van 5,90 meter, de overstekken van het dak met goten niet meegerekend. Na plaatsing van deze carport resteert er aan de achterzijde van de voor de erfdienstbaarheid bestemde strook grond nog slechts 2,10 meter voor de weg. Dit is te weinig voor een weg van (minimaal) 2,70 meter breed. Daar komt bij dat een caravan 4 meter hoog kan zijn, zodat ook de overstekken van het dak met goten een ongeoorloofde belemmering kunnen vormen.
5.4
Bij de voorkant van de carport (waar de carport maar 5,05 meter breed is) maakt de weg een bocht en ligt zij tussen de carport en de dijk. [appellant] heeft aangevoerd dat de carport geheel op perceel 2722 staat en dat de weg in de bocht 3,20 meter breed is. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de carport ook (deels) op perceel 2903 staat en dat de weg in de bocht nu slechts 2,45 meter breed is.
Blijkens zijn overige stellingen gaat [appellant] ervan uit dat ook over (de zetstenen van) het talud van de dijk gereden kan worden. Het pad dient echter
zondergebruikmaking van (de zetstenen van) het talud (minimaal) 2,70 meter breed te zijn (zie hiervóór onder 4.2). Bovendien gaat [appellant] ervan uit dat de carport alleen op perceel 2722 staat. Zoals het hof onder 1.6 heeft vastgesteld, is dit niet juist. Het hof volgt [appellant] daarom niet in zijn maatvoering en concludeert dat de weg ook bij de voorkant van de carport te smal is geworden.
5.5
[appellant] mag, gemeten vanaf de erfgrens tussen perceel 2722 en de percelen 2580 en 2579, nergens obstakels breder dan 5,30 meter vanaf de erfgrens plaatsen én hij moet de uitweg overal over een wegbreedte van 2,70 meter vrij van obstakels houden zodat daarover van en naar de openbare straat met een auto en een caravan gereden kan worden. Een en ander brengt met zich dat hij in elk geval een gedeelte van de carport zal moeten verwijderen. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerden] dus terecht toegewezen voor zover zij [appellant] heeft veroordeeld tot verwijdering van de carport zodanig dat [geïntimeerden] weer gebruik kunnen maken van het bij akte gevestigde recht van uitweg. Voor de duidelijkheid zal het hof de veroordeling herformuleren in het dictum van dit arrest.
Ten slotte
6.1
Geen grief is gericht tegen (de hoogte van) de door de rechtbank opgelegde dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat [appellant] in gebreke blijft om aan de veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,-, die zal worden verbeurd één maand nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Deze dwangsom blijft daarom in stand, zij het dat het hof zal bepalen dat deze zal worden verbeurd één maand nadat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan.
6.2
De (overweging omtrent de) afwijzing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is in hoger beroep niet ter discussie gesteld. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep ook niet om een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van dit arrest gevraagd. Het hof ziet, op dezelfde gronden als de rechtbank, geen aanleiding dit arrest uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
6.3
Omdat partijen ieder gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren als na vermeld.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2016;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot verwijdering van bedoelde carport voorzover deze carport is geplaatst op een gedeelte van zijn grond verder dan 5,30 meter verwijderd van de erfgrens tussen perceel 2722 en de percelen 2580 en 2579 en voorzover deze carport verhindert dat de bestaande uitweg op iedere plek waar zij (mede) over de percelen 2722 en 2904 loopt, vrij is van obstakels over een wegbreedte van 2,70 meter,
zulks op straffe van een dwangsom, die zal worden verbeurd één maand nadat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan, van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van € 50.000,- geen dwangsommen meer worden verbeurd;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, P.H. Blok en P. Glazener en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018 in aanwezigheid van de griffier.