Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/482870 / HA ZA 15-860
arrest van 12 juni 2018
[appellant] ,
[geïntimeerde 1] en
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
eerstegrief gericht tegen het oordeel dat de erfdienstbaarheid van weg uitsluitend op perceel 2722 is gevestigd. De erfdienstbaarheid is ten laste van de percelen 2150 en 2151 gevestigd en rust volgens [appellant] behalve op perceel 2722 ook op perceel 2903. Zijn
tweedegrief betreft de bedoeling van partijen bij het vestigen van de erfdienstbaarheid, die de rechtbank volgens [appellant] heeft miskend. Omdat er een coniferenhaag stond, kon perceel 2153 niet via alleen perceel 2722 bereikt worden, maar moest men over de percelen 2722 èn 2903 (2721) gaan. Met de
derdegrief heeft [appellant] aangevoerd dat het gebruik van een deel van het perceel van het Waterschap sinds jaar en dag nodig was om bij de percelen van [geïntimeerden] te komen, en dit gebruik (mede) bepalend is voor de uitleg van de erfdienstbaarheid. De
vierdegrief betreft het gebruik door [geïntimeerden] van grond gelegen buiten de (oude) percelen 2150 en 2151, dus buiten de erfdienstbaarheid. Dit is door het Waterschap gedoogd en het Waterschap is bereid (ook) daarvoor op perceel 2903 een recht van uitweg te vestigen. Daarom hebben [geïntimeerden] geen belang meer bij toewijzing van hun vordering tot verwijderen van de carport, aldus [appellant] .
uitsluitendover het perceel 2722 de openbare weg te bereiken of dat verlangd mag worden dat zij ook over (een deel van) perceel 2903 (voorheen 2721) gaan.
Dat [appellant] zelf in eerste aanleg heeft aangevoerd dat het recht van uitweg op perceel 2722 rust, brengt niet mee dat het recht van uitweg alleen op dat perceel rust. [appellant] heeft immers in hoger beroep uitdrukkelijk en (overtuigend) onderbouwd met kadastrale kaarten, aangevoerd dat de erfdienstbaarheid niet alléén op perceel 2722 rust, maar ook op perceel 2903 (2721). Dit standpunt komt in appel niet te laat, omdat hoger beroep mede bedoeld is om het eigen standpunt te verduidelijken of fouten uit de eerste aanleg te herstellen.
ook) perceel 2153 is immers zinloos indien de doorgang daar onmogelijk is. Indien het zo is dat de haag reeds bij het vestigen van het recht van uitweg aan die uitweg in de weg stond, kan daaruit niet worden afgeleid dat de doorgang in weerwil van de akte
blijvendversperd zou zijn. In het bijzonder kan er niet vanuit worden gegaan dat een blijvende versperring gerechtvaardigd is vóórdat voor perceel 2153 een ander zakelijk recht van uitweg is gevestigd (waarover hierna onder 4 meer).
uitsluitendperceel 2722.
nietdat dit een weg is die (deels) over het talud van de dijk gaat, waaronder mede begrepen de zetstenen van het talud die verzakking van de dijk voorkomen. De tekening wijst juist op de locatie
naastde dijk. Niet kan worden aangenomen dat het Waterschap moet, zal of kan meewerken aan een weg die, zelfs ook maar een klein stukje, over (het talud van) de dijk gaat. [appellant] kan daarom niet van [geïntimeerden] verlangen dat zij dit van het Waterschap gaan eisen. Dat brengt mee dat [geïntimeerden] belang houden bij de vorderingen, zelfs als het Waterschap het recht vestigt dat de medewerker heeft toegezegd. Zoals het hof hierna in rechtsoverweging 5.4 nader toelicht, moet er namelijk van uitgegaan worden dat door plaatsing van de carport de weg te smal is geworden om er met een auto en caravan over te rijden zonder over (de zetstenen van) het talud te gaan.
Blijkens zijn overige stellingen gaat [appellant] ervan uit dat ook over (de zetstenen van) het talud van de dijk gereden kan worden. Het pad dient echter
zondergebruikmaking van (de zetstenen van) het talud (minimaal) 2,70 meter breed te zijn (zie hiervóór onder 4.2). Bovendien gaat [appellant] ervan uit dat de carport alleen op perceel 2722 staat. Zoals het hof onder 1.6 heeft vastgesteld, is dit niet juist. Het hof volgt [appellant] daarom niet in zijn maatvoering en concludeert dat de weg ook bij de voorkant van de carport te smal is geworden.
Beslissing
zulks op straffe van een dwangsom, die zal worden verbeurd één maand nadat dit arrest in kracht van gewijsde is gegaan, van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellant] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van € 50.000,- geen dwangsommen meer worden verbeurd;