In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in 2013 giften heeft gedaan aan zowel binnenlandse als buitenlandse instellingen. Bij de bepaling van de persoonsgebonden aftrek heeft belanghebbende alle giften in aanmerking genomen, maar de buitenlandse instellingen beschikten niet over een ANBI-status. Het Hof oordeelt, in navolging van de Rechtbank, dat de Inspecteur de giften aan instellingen zonder ANBI-status terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende stelde dat de aanvraagprocedure voor een ANBI-beschikking voor buitenlandse instellingen niet opportuun is, maar het Hof wijst erop dat artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter verbiedt de innerlijke waarde van de wet te toetsen.
De Inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een bedrag aan belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar eveneens ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de giften aan de buitenlandse instellingen niet voldoen aan de voorwaarden voor aftrekbaarheid volgens de Wet IB 2001. De rechtbank stelt vast dat de giften niet zijn gedaan aan instellingen die zijn aangemerkt als ANBI of aan steunstichtingen SBBI. Het Hof concludeert dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 niet te hoog is opgelegd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.