ECLI:NL:GHDHA:2018:1635

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
200.236.796/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring van een echtscheidingsvonnis naar Islamitisch recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een echtscheiding tussen een man en een vrouw. De vrouw had gevorderd dat de man zijn medewerking verleende aan de echtscheiding naar Islamitisch recht en tot afgifte van de bruidsschat. De rechtbank Rotterdam had eerder de man veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de echtscheiding en om een bedrag van € 16.000,- te betalen als bruidsschat. De man is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis en heeft een incidentele vordering ingediend om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis te schorsen.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder het huwelijk van partijen in 2009 in Iran en de eerdere echtscheiding naar Nederlands recht die op 29 januari 2016 door de rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De vrouw stelde dat de man zijn medewerking moest verlenen aan de echtscheiding naar Islamitisch recht, terwijl de man betwistte dat het Islamitisch huwelijk nog bestond en dat hij niet bereid was om mee te werken aan de gevraagde talaq.

Na afweging van de belangen van beide partijen heeft het hof geoordeeld dat het belang van de man bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij uitvoering van het vonnis. Het hof heeft daarom de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring van de onderdelen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis toegewezen. De kosten van het incident zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak is verwezen naar de rol van 30 oktober 2018 voor arrest in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.236.796/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/10/526887/ HA ZA 17-465

arrest in het incident d.d. 3 juli 2018

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. V.T.E. Kuijpers te Capelle aan den IJssel,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
tegen wie verstek is verleend.

Het geding

De man is bij exploot van 29 maart 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 februari 2018 van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven, gewezen tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
De man heeft een memorie van grieven genomen.
De man heeft afzonderlijk een memorie in incident genomen, waarin hij de schorsing vordert van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis.
De man heeft gefourneerd, zowel in het incident als in de hoofdzaak, en arrest gevraagd.

Beoordeling van het incident

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen zijn gehuwd op [in] 2009 te [plaatsnaam] , Iran. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016 is de echtscheiding naar Nederlands recht tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 juni 2016 in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
2. De vrouw heeft, kort gezegd, in onderhavige zaak gevorderd dat de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Islamitisch recht en voorts tot afgifte van de bruidsschat. De man heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat het Islamitisch huwelijk tussen partijen reeds is ontbonden en dat de vrouw in dat kader afstand heeft gedaan van haar rechten op de bruidsschat. Voor zover wordt geoordeeld dat het Islamitisch huwelijk niet is ontbonden, is de man van mening dat een religieuze echtscheiding nodig is, maar niet op de wijze die de vrouw voorstaat. Met betrekking tot de bruidsschat heeft de man bovendien aangegeven dat hij niet wenst mee te werken aan een talaq, en voorts heeft hij de omvang van de bruidsschat betwist.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- 5.1 de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Islamitisch recht, doordat de man zijn recht op talaq aan de vrouw geeft, waardoor de vrouw zelf de echtscheiding naar Islamitisch recht kan bewerkstelligen door het uitspreken van de talaq, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan voornoemde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,-;
- 5.2 de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 16.000,- betreffende de bruidsschat;
- 5.3 het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- 5.4 de kosten van de procedure gecompenseerd tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- 5.5 het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. De man vordert thans in het incident dat het dit hof behage bij (tussen)arrest de tenuitvoerlegging van de onderdelen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis te schorsen totdat onherroepelijk in de hoofdzaak is beslist, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident, althans kosten rechtens. Volgens de man maakt de vrouw ondanks het hoger beroep aanspraak op uitbetaling van de dwangsommen en uitbetaling van de bruidsschat.
5. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 Rv geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende:
(I) De eiser in het incident moet belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet ervan worden uitgegaan dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Uitgangspunt zijn de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel blijft in beginsel buiten beschouwing. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(IV) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
6. Nu de rechter in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dient het hof te oordelen met inachtneming van het in de vorige rechtsoverweging onder (I)-(III) vermelde. Het hof oordeelt als volgt.
7. Het belang van de man bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ligt besloten in het feit dat hij door het hoge bedrag van de dwangsom alsmede het bedrag dat hij voor de bruidsschat dient te voldoen in zijn financieel bestaan wordt bedreigd. De man voert aan dat hij, vanwege zijn beperkte inkomen, eenvoudigweg niet beschikt over gelden om in afwachting van de uitkomst in de hoofdzaak deze bedragen aan de vrouw te voldoen. Daarbij komt dat er een restitutierisico is aan de zijde van de vrouw nu zij, voor zover de man weet, uitsluitend over een uitkering op grond van de Participatiewet beschikt.
Het belang van de vrouw is naar het hof begrijpt daarin gelegen dat zij, door het feit dat en zolang zij naar Islamitisch recht nog met de man gehuwd is, ernstig in haar persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zij kan naar Islamitisch recht niet met een andere man huwen en niet alleen naar een ander Islamitisch land reizen. Zij heeft belang bij de scheiding.
8. Het hof is vooreerst van oordeel dat geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag waarop het bestreden vonnis zou berusten. Het hof is hiervan niet gebleken noch is hiertoe door de man in het kader van zijn schorsingsvordering iets gesteld. Het hof is voorts niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden van na het bestreden vonnis die maken dat van de beslissing dient te worden afgeweken.
9. Mede bezien de familierechtelijke verhouding van partijen en hun beider belang bij een Islamitische scheiding, kan naar het oordeel van het hof van beide partijen de bereidheid worden verlangd dat zij geduld betrachten tot het hof in de appelprocedure in de hoofdzaak een definitieve beslissing heeft genomen. Het hof neemt hierbij in de overweging mee dat uit de stukken blijkt dat de vrouw geen concrete plannen heeft om een nieuw (Islamitisch) huwelijk aan te gaan dan wel naar een Islamitisch land te reizen. In de gegeven omstandigheden weegt het belang van de man bij een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder dan het belang dat de vrouw heeft indien het bestreden vonnis ten uitvoer wordt gelegd. De vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (van de onderdelen 5.1 en 5.2) van het bestreden vonnis wordt derhalve toegewezen.
10. Het hof ziet geen aanleiding om, nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft, de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit incident en zal deze kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
11. Derhalve wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
wijst toe de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (van de onderdelen 5.1 en 5.2) van het vonnis van 28 februari 2018 van de rechtbank Rotterdam, team handel en haven;
compenseert de kosten van dit incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwijst de zaak voor de hoofdzaak naar de rol van 30 oktober 2018 voor arrest in de hoofdzaak.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, P.B. Kamminga en F. Ibili en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2018 in aanwezigheid van de griffier.