Beoordeling van het incident
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. Partijen zijn gehuwd op [in] 2009 te [plaatsnaam] , Iran. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 29 januari 2016 is de echtscheiding naar Nederlands recht tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 2 juni 2016 in de daartoe bestemde registers ingeschreven.
2. De vrouw heeft, kort gezegd, in onderhavige zaak gevorderd dat de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Islamitisch recht en voorts tot afgifte van de bruidsschat. De man heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat het Islamitisch huwelijk tussen partijen reeds is ontbonden en dat de vrouw in dat kader afstand heeft gedaan van haar rechten op de bruidsschat. Voor zover wordt geoordeeld dat het Islamitisch huwelijk niet is ontbonden, is de man van mening dat een religieuze echtscheiding nodig is, maar niet op de wijze die de vrouw voorstaat. Met betrekking tot de bruidsschat heeft de man bovendien aangegeven dat hij niet wenst mee te werken aan een talaq, en voorts heeft hij de omvang van de bruidsschat betwist.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- 5.1 de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Islamitisch recht, doordat de man zijn recht op talaq aan de vrouw geeft, waardoor de vrouw zelf de echtscheiding naar Islamitisch recht kan bewerkstelligen door het uitspreken van de talaq, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan voornoemde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,-;
- 5.2 de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 16.000,- betreffende de bruidsschat;
- 5.3 het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- 5.4 de kosten van de procedure gecompenseerd tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- 5.5 het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. De man vordert thans in het incident dat het dit hof behage bij (tussen)arrest de tenuitvoerlegging van de onderdelen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis te schorsen totdat onherroepelijk in de hoofdzaak is beslist, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident, althans kosten rechtens. Volgens de man maakt de vrouw ondanks het hoger beroep aanspraak op uitbetaling van de dwangsommen en uitbetaling van de bruidsschat.
5. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 Rv geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende: (I) De eiser in het incident moet belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet ervan worden uitgegaan dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Uitgangspunt zijn de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel blijft in beginsel buiten beschouwing. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(IV) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
6. Nu de rechter in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dient het hof te oordelen met inachtneming van het in de vorige rechtsoverweging onder (I)-(III) vermelde. Het hof oordeelt als volgt.
7. Het belang van de man bij schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis ligt besloten in het feit dat hij door het hoge bedrag van de dwangsom alsmede het bedrag dat hij voor de bruidsschat dient te voldoen in zijn financieel bestaan wordt bedreigd. De man voert aan dat hij, vanwege zijn beperkte inkomen, eenvoudigweg niet beschikt over gelden om in afwachting van de uitkomst in de hoofdzaak deze bedragen aan de vrouw te voldoen. Daarbij komt dat er een restitutierisico is aan de zijde van de vrouw nu zij, voor zover de man weet, uitsluitend over een uitkering op grond van de Participatiewet beschikt.
Het belang van de vrouw is naar het hof begrijpt daarin gelegen dat zij, door het feit dat en zolang zij naar Islamitisch recht nog met de man gehuwd is, ernstig in haar persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zij kan naar Islamitisch recht niet met een andere man huwen en niet alleen naar een ander Islamitisch land reizen. Zij heeft belang bij de scheiding.
8. Het hof is vooreerst van oordeel dat geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag waarop het bestreden vonnis zou berusten. Het hof is hiervan niet gebleken noch is hiertoe door de man in het kader van zijn schorsingsvordering iets gesteld. Het hof is voorts niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden van na het bestreden vonnis die maken dat van de beslissing dient te worden afgeweken.
9. Mede bezien de familierechtelijke verhouding van partijen en hun beider belang bij een Islamitische scheiding, kan naar het oordeel van het hof van beide partijen de bereidheid worden verlangd dat zij geduld betrachten tot het hof in de appelprocedure in de hoofdzaak een definitieve beslissing heeft genomen. Het hof neemt hierbij in de overweging mee dat uit de stukken blijkt dat de vrouw geen concrete plannen heeft om een nieuw (Islamitisch) huwelijk aan te gaan dan wel naar een Islamitisch land te reizen. In de gegeven omstandigheden weegt het belang van de man bij een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zwaarder dan het belang dat de vrouw heeft indien het bestreden vonnis ten uitvoer wordt gelegd. De vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad (van de onderdelen 5.1 en 5.2) van het bestreden vonnis wordt derhalve toegewezen.
10. Het hof ziet geen aanleiding om, nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft, de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit incident en zal deze kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
11. Derhalve wordt als volgt beslist.