ECLI:NL:GHDHA:2018:1771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
BK-17/00429
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges omgevingsvergunning voor studio-appartementen

In deze zaak heeft belanghebbende een omgevingsvergunning aangevraagd voor het creëren van twee studio-appartementen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat belanghebbende ten onrechte stelde geen leges verschuldigd te zijn, maar vernietigde de legesaanslag op basis van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, omdat de eerdere uitspraak door de Hoge Raad was vernietigd. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat belanghebbende terecht was aangeslagen voor leges in verband met de aanvraag van de omgevingsvergunning. De rechtbank had de aanslag vernietigd, maar het hof herstelde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de leges correct had opgelegd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank onjuist was. De rechtbank had niet in geschil dat de aanvraag in behandeling was genomen en dat de leges terecht waren geheven. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00429

uitspraak van 10 juli 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: B.F.W.J.M. van Boxtel)
op het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 23 maart 2017, nummer ROT 16/721 betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslagen en beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Bij aanslag (de aanslag) heeft de heffingsambtenaar van belanghebbende een bedrag van € 1.072 aan leges omgevingsvergunning geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag vernietigd en gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht alsmede een proceskostenvergoeding dient te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 januari 2018. De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2018. Op beide mondelinge behandelingen zijn partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Het pand aan de [Y] behoort toe aan belanghebbende, hij is zowel juridisch als economisch eigenaar van het pand. Op 31 maart 2015 heeft belanghebbende een omgevingsvergunning aangevraagd voor het creëren van twee studio-appartementen, althans het administratief omzetten van de bestaande zolderverdieping/bergruimte naar studio-appartementen. Uit de aanvraag blijkt dat het de bedoeling is om twee aparte studio-appartementen te creëren op de zolderverdieping van het pand. De omgevingsvergunning is op 29 april 2015 verleend.
3.2.
Ingevolge het in behandeling nemen van belanghebbendes aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning heeft de heffingsambtenaar op basis van de Verordening leges omgevingsvergunning 2015 (de Verordening) aan belanghebbende de hiervoor vermelde aanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2. [Belanghebbende] voert primair aan dat hij geen leges [is] verschuldigd en is subsidiair van opvatting er, gelet op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6652, sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing.
2.1
De primaire beroepsgrond, dat [belanghebbende] geen leges verschuldigd is, faalt.
In artikel 1 van de Verordening is bepaald dat onder de naam ‘leges omgevingsvergunning’ rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat de aanvrager van de dienst als bedoeld in artikel 1 dan wel degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend belastingplichtig is.
Vast staat dat [belanghebbende] op 31 maart 2015 bij [de heffingsambtenaar] een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Eveneens staat vast dat [de heffingsambtenaar] deze aanvraag in behandeling heeft genomen. Dit blijkt onder meer uit de e-mail, verzonden door [A] , waarbij onder andere de ontvangst van de aanvraag wordt bevestigd en de brief van [de heffingsambtenaar] van 29 april 2015 waarbij aan [belanghebbende] wordt meegedeeld dat de omgevingsvergunning wordt verleend. Uit het vorenstaande volgt dat [belanghebbende] terecht is aangeslagen voor leges in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning.
Ter zitting heeft [belanghebbende] zich op het standpunt gesteld dat er buiten het doen van een aanvraag geen andere mogelijkheid is om met [de heffingsambtenaar] in contact te treden over de vraag of een omgevingsvergunning noodzakelijk is. De heffingsambtenaar heeft dit ontkent en ter zitting verklaard dat er vooroverleg mogelijk is. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is.
2.2.
De subsidiaire beroepsgrond, dat er sprake is van sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, slaagt.
2.3.
In het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 7 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2592, over de Verordening leges omgevingsvergunning 2013 is geoordeeld dat het daarin in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van leges op de voet van artikel 229 lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet niet op het oog kan hebben gehad, zodat aan dit onderdeel van de Tarieventabel verbindende kracht moet worden ontzegd.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting erkend dat het onderhavige tariefsysteem van de Verordening hetzelfde is als die uit 2013, waarbij net als in 2013 wat betreft de hoogte van het legesbedrag als percentage van de bouwsom sprake is van een zogenoemde zaagtand.
Gelet hierop moet ook het in de onderhavige Verordening in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem onverbindend worden verklaard en komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling of in dit concrete geval sprake is van een willekeurige of onredelijke heffing.
2.4.
Het voorgaande betekent dat de Tarieventabel onverbindend is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Gelet hierop behoeven de andere beroepsgronden van [belanghebbende] daarom geen bespreking meer. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de aanslag te herroepen. Dit betekent dat [belanghebbende] geen leges hoeft te betalen.
3. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep moet [de heffingsambtenaar] het door [belanghebbende] betaalde griffierecht vergoeden.”

Geschil, standpunten en conclusies

5.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd, hetgeen de heffingsambtenaar stelt, doch belanghebbende betwist.
5.2.
Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

6.1.
De in onderdeel 2.3 van de uitspraak genoemde uitspraak van dit hof van 7 september 2016, nrs. 15/01025 en 15/01026, ECLI:NL:GHDHA:2016:2592, is vernietigd bij arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174. In dit arrest heeft de Hoge Raad - voor zover thans van belang - geoordeeld:
“2.2. Voor het Hof was de verbindendheid van de tabel in geschil.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat toepassing van de tabel ertoe leidt dat een overschrijding van een tariefklasse met € 0,01 leidt tot een stijging van de verschuldigde leges die, zowel in absolute als in relatieve zin, willekeurig en onredelijk is. Daardoor is van enige samenhang tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges geen sprake.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het in de tabel opgenomen tariefsysteem leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van leges op de voet van artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet niet op het oog kan hebben gehad, zodat aan de tabel verbindende kracht moet worden ontzegd.
2.3.
Tegen de in 2.2 vermelde oordelen richt zich het beroep in cassatie met twee middelen.
2.3.1.
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat sprake is van een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
2.3.2.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat de wetgever aan gemeenten de bevoegdheid heeft gegeven om, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en met inachtneming van de in de wet opgenomen beperkingen, zelf de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven te kiezen voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat de gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de plaatselijke praktijk van de belastingheffing (zie de onderdelen 4.11 tot en met 4.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Voor de heffing van leges mogen de gemeenten daarom het tarief afhankelijk maken van de bouwsom, maar ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI1943, BNB 2009/276).
2.3.3.
Gelet op de hiervoor in 2.3.2 vermelde vooropstellingen staat het gemeenten vrij om voor leges tariefklassen te hanteren die gerelateerd zijn aan de hoogte van de bouwsom (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/05118, ECLI:NL:HR:2014:780, BNB 2014/149). Een dergelijke bepaling van het tarief is niet in strijd met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel.
De verschillen in belasting die in het onderhavige geval in de tabel worden gemaakt tussen de verschillende tariefklassen, zijn ook niet zodanig dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het gelijkheidsbeginsel of op enig ander rechtsbeginsel.
2.3.4.
Het middel slaagt. Daaruit volgt dat het eerste middel geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan de zaak afdoen omdat niet in geschil is dat de heffingen zijn opgelegd in overeenstemming met de Verordening en de tabel.”
6.2.
Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad, later nog eens door de Hoge Raad bevestigd op 1 december 2017 (nr. 17/02930, ECLI:NL:HR:2017:3035), moet worden geoordeeld dat de oordelen van de Rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.2 tot en met 2.4 onjuist zijn.
6.3.
De Rechtbank heeft in onderdeel 2.1 van haar uitspraak geoordeeld dat vaststaat dat belanghebbende een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend, dat deze aanvraag in behandeling is genomen, waarna hem de omgevingsvergunning is verleend, en voorts dat gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Verordening, uit een en ander volgt dat belanghebbende terecht is aangeslagen voor leges in verband met het in behandeling nemen van de aanvraag tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning. Het hoger beroep van de heffingsambtenaar slaagt in zoverre.
6.4.
Belanghebbende heeft geen (incidenteel) hoger beroep tegen voormeld oordeel van de Rechtbank noch de daaraan ten grondslag liggende beslissingen, ingesteld. Daaruit volgt dat niet in geschil is dat de heffing is opgelegd in overeenstemming met de Verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
6.5.
Met betrekking tot belanghebbende beroep op het bepaalde in achtereenvolgens de artikelen 26 IVBPR, 14 EVRM en het Twaalfde Protocol bij het EVRM geldt het volgende. Vooropgesteld moet worden dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, evenals artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wet- en regelgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van discriminatie als hiervoor bedoeld. Reeds om die reden falen zijn stellingen ter zake.
Slotsom
6.6.
Het hoger beroep van de heffingsambtenaar is gegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

Er zijn geen termen voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart belanghebbendes beroep bij de Rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en S.A.W.J. Strik en in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 10 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.