BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is of [de voormalige bewindvoerder] en [de bewindvoerder] zijn tekortgeschoten in de uitoefening van hun taak als bewindvoerders en uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor door de verzoekers gestelde daaruit voortvloeiende schade.
2. De verzoekers verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [de bewindvoerder] alsmede [de voormalige bewindvoerder] hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de door de verzoekers geleden schade en dat [de bewindvoerder] alsmede [de voormalige bewindvoerder] deze schade primair ter hoogte van een door het hof aan te wijzen deskundige te bepalen schade, subsidiair € 10.414,13 + P.M., dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen schadebedrag, zowel primair als subsidiair binnen veertien dagen na de in deze te wijzen beschikking aan de verzoekers dienen te voldoen, waarbij de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van het einde van de bewindvoering tot de datum der algehele betaling, alsmede dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, waaronder begrepen de nakosten.
3. [de voormalige bewindvoerder] verweert zich hiertegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de verzoekers af te wijzen.
4. [de bewindvoerder] verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen en de verzoekers te veroordelen in alle kosten die [de bewindvoerder] heeft moeten maken.
5. Verzoekers stellen dat de procedure in eerste aanleg zonder hoor en wederhoor is verlopen. Anders dan verzoekers stellen, is het hof van oordeel dat zij wel voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de verweren van [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] . Nu het hoger beroep er bovendien mede toe strekt eventuele fouten of verzuimen in eerste aanleg te verbeteren, zal het hof deze grief van de verzoekers verwerpen.
6. De verzoekers stellen dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en zij aansprakelijk zijn voor de schade die verzoekers daardoor hebben geleden. De schade heeft volgens verzoekers betrekking op een huurachterstand, een achterstand in de ziektekostenpremie, vakantiegelden en op immateriële schade.
7. De verzoekers stellen dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de klacht met betrekking tot de huurachterstand en bijkomende kosten naar behoren is afgehandeld door [de voormalige bewindvoerder] . Blijkens de brief van 4 november 2016 namens de verhuurder bedraagt de schade door de huurachterstand € 1.176,37. Op 8 november 2016 heeft [de voormalige bewindvoerder] hiervan € 469,27 aan kosten en schade betaald. Het overige deel, te weten € 707,10, is bij de verzoekers verhaald. De verzoekers hebben, ten einde een uithuiszetting te voorkomen, in totaal een bedrag van € 1.300,- geleend, waarover zij een rente van 4% dienen te voldoen. Deze rente dient voor rekening van [de voormalige bewindvoerder] en [de bewindvoerder] te komen. Volgens de verzoekers heeft [de voormalige bewindvoerder] besloten om de huur niet meer te betalen, terwijl de verzoekers wel onder hun bewind stonden. [de bewindvoerder] heeft als opvolgend bewindvoerder de achterstand gelaten voor wat die was en heeft niets gedaan aan het voorkomen van extra kosten. Als gevolg hiervan betalen de verzoekers maandelijks een bedrag van € 30,- aan achterstand. Dit had volgens de verzoekers voorkomen kunnen worden als [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] aan hun verplichtingen hadden voldaan. Het is immers de verplichting van een bewindvoerder om de inkomsten te beheren en zorg te dragen voor de noodzakelijke betalingen waarbij de betaling van huur een voorrangspositie heeft. Naast deze kosten vorderen de verzoekers vergoeding van schade voor het onrechtmatig handelen van [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] , welke schade gelijk is aan de achterstallige huur van € 1.548,79.
8. [de voormalige bewindvoerder] stelt dat, zoals ook in haar brief van 5 juli 2016 staat, de kosten die door de verhuurder in rekening zijn gebracht en onder het bewind van [de voormalige bewindvoerder] vielen, reeds zijn voldaan. Andere kosten voortvloeiende uit de huurachterstand, zijn ontstaan in 2016. In deze periode was [de voormalige bewindvoerder] al geruime tijd geen bewindvoerder meer. Dit brengt met zich dat deze kosten niet door toedoen of nalaten van [de voormalige bewindvoerder] zijn ontstaan en niet voor haar rekening komen. De lening die de verzoekers hebben afgesloten om de huurachterstand in te lopen, heeft niets met het bewind van [de voormalige bewindvoerder] te maken. [de voormalige bewindvoerder] betwist dat zij de huur niet zou hebben betaald in de periode dat zij bewindvoerder over de verzoekers was. Begin 2015 is hier volgens [de voormalige bewindvoerder] verandering in gekomen, omdat de verhouding tussen [de voormalige bewindvoerder] en de verzoekers ernstig was verstoord. Bij brief van 23 februari 2015 heeft [de voormalige bewindvoerder] de kantonrechter dan ook verzocht om op korte termijn het bewind op te heffen dan wel een andere bewindvoerder te benoemen in verband met grove bejegening en dreigementen door verzoekers jegens medewerkers van [de voormalige bewindvoerder] . [de voormalige bewindvoerder] heeft bij brief van 26 februari 2015 aan de verzoekers kenbaar gemaakt dat zij de werkzaamheden heeft beëindigd. Tot slot merkt [de voormalige bewindvoerder] op dat de verzoekers de huurverplichting zonder meer moeten voldoen en dat deze derhalve niet als schade kan worden aangemerkt.
9. [de bewindvoerder] stelt dat de huurachterstand al bestond toen [de bewindvoerder] de financiële belangen van de verzoekers op zich nam. Op het moment dat [de bewindvoerder] bekend werd met de huurachterstand hebben zij een betalingsregeling getroffen van € 100,- per maand. Daarnaast betreffen de onbetaalde termijnen de periode dat de verzoekers zelf hun inkomen ontvingen. De verhuurder wilde geen betalingsregeling treffen en er is een ontruimingsprocedure gestart. Deze kosten zijn niet door toedoen van [de bewindvoerder] ontstaan en kunnen dan ook niet voor haar rekening komen. Nu de huurschuld al was ontstaan voordat de verzoekers onder bewind van [de bewindvoerder] stonden, is [de bewindvoerder] van mening dat dit geen vermogensvermindering is die aan haar is te wijten. Deze huurverplichting zouden de verzoekers hoe dan ook hebben en kan dus niet als schade worden aangemerkt.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:444 BW is een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. Op grond van artikel 1:362 BW (dat ingevolge artikel 1:445 lid 5 BW van overeenkomstige toepassing is verklaard) kan de kantonrechter de schade vaststellen, die de rechthebbende heeft geleden en de (voormalige) bewindvoerder tot vergoeding daarvan veroordelen.
11. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting – evenals de rechtbank – van oordeel dat [de bewindvoerder] niet tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en derhalve niet aansprakelijk is voor de ontstane huurachterstand en de daaruit voortvloeiende kosten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de huurachterstand is ontstaan in de maanden april, mei en juni 2015, dat wil zeggen in de periode dat het bewind van [de bewindvoerder] net aanvang had genomen. [de bewindvoerder] heeft onweersproken gesteld dat zij eind juni 2015 de eerste gelden tot haar beschikking heeft gekregen. Met deze ontvangen gelden heeft zij, voor zover het saldo toereikend was, naar mate van prioriteit de lasten (en hiermee ook de huurachterstand) van de verzoekers voldaan. Nu de huurachterstand is ontstaan op het moment dat [de bewindvoerder] de inkomsten van verzoekers nog niet ter beschikking had, kan zij naar het oordeel van het hof niet aansprakelijk worden gehouden voor deze huurachterstand en hieruit voorvloeiende kosten.
12. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [de voormalige bewindvoerder] wel tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en dat haar dat kan worden toegerekend. Gedurende het bewind voert de bewindvoerder het beheer over de goederen van de rechthebbende, waaronder het betalen van de maandelijkse lasten. [de voormalige bewindvoerder] was derhalve gehouden zorg te dragen voor betaling van de huur over de maanden april, mei en juni 2015, waarbij aangenomen wordt dat de huur per de eerste van de maand verschuldigd was. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [de voormalige bewindvoerder] dat zij haar werkzaamheden daarvoor, in februari 2015, had neergelegd vanwege grove bejegening en dreigementen van haar medewerkers. Naar het oordeel van het hof was [de voormalige bewindvoerder] niet gerechtigd haar taak te beëindigen en had zij het beheer van de goederen gedurende het bewind niet aan verzoekers zelf mogen overlaten. Zij was immers benoemd door de kantonrechter en kon op grond van artikel 1:448 BW alleen door de kantonrechter uit haar taak worden ontheven. Ingevolge artikel 1:448 lid 3 BW was [de voormalige bewindvoerder] verplicht al datgene te doen dat niet zonder nadeel voor de rechthebbende kon worden uitgesteld totdat de nieuwe bewindvoerder was benoemd. Indien zij zich door de bejegening van verzoekers belemmerd voelde in de uitoefening van haar taak, stonden haar andere middelen ten dienste, zoals bijvoorbeeld een gesprek bij de kantonrechter en/of een verzoek tot een voorlopige voorziening. Voor een abrupte beëindiging van de werkzaamheden bestaat geen wettelijke grondslag en het hof acht dit ook strijdig met het doel van het bewind, te weten het bieden van bescherming aan meerderjarigen die ten gevolge van hun lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat zijn zelfstandig hun vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Dat verzoekers daartoe wel in staat waren, zoals [de voormalige bewindvoerder] ter zitting heeft betoogd, is gemotiveerd weersproken en wordt ook niet ondersteund door de stukken. Hieruit volgt dat [de voormalige bewindvoerder] aansprakelijk wordt gehouden voor de schade die voortvloeit uit het ontstaan van de huurachterstand, bestaande uit – zoals blijkt uit de brief van 4 november 2016 van [incassospecialist] – de incassokosten van € 1.176,37, waarvan [de voormalige bewindvoerder] reeds € 469,27 voor haar rekening heeft genomen, zodat een bedrag van € 707,10 ter vergoeding resteert. Het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente wordt als onweersproken en op de wet gegrond toegewezen vanaf 1 juli 2015, de eerste van de maand volgend op het eind van het bewind. Het verzoek tot vergoeding van rente over de lening om de achterstand in te lossen zal worden afgewezen nu deze vordering niet is gespecificeerd. Het hof wijst de aanspraak op vergoeding van de achterstallige huur af, nu dit een verplichting is die hoe dan ook ten laste van het vermogen van verzoekers komt en van enige benadeling van de vermogenspositie van verzoekers geen sprake is.
13. De verzoekers stellen dat de afgelopen jaren geen ziektekostenpremie door [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] is betaald. [verzoeker 2] was voorafgaand aan de bewindvoering aangemeld voor een bestuurlijke boete. Deze zou worden ingehouden via de uitkering die [verzoeker 2] ontvangt. Gebleken is dat dit gedurende de bewindvoering niet is gebeurd. De verzoekers zijn in 2016 geconfronteerd met een achterstand van € 2.994,62. Zowel [de bewindvoerder] als [de voormalige bewindvoerder] hadden vanuit hun functie en verplichting zorg moeten dragen voor afdracht via de uitkering of de zorgtoeslag die [verzoeker 2] ontvangt. [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hebben nooit geregeld dat de zorgtoeslag op de leefrekening werd gestort, waardoor de verzoekers er van uit zijn gegaan dat dit verdisconteerd was in het leefgeld. Tijdens de bewindvoering had op de achterstand een maandelijks bedrag van € 60,- kunnen worden afgelost, zodat [verzoeker 2] thans op een premie voor ziektekosten van € 98,- per maand zou uitkomen. De verzoekers vorderen het verschil tussen de premie van € 98,- en de premie van € 134,38. Vanaf het einde van de bewindvoering tot datum einde bestuursrechtelijke premie zijn [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 363,80 + P.M. verschuldigd. Indien [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] zich als goed bewindvoerders hadden gedragen, had de bestuursrechtelijke premie gedurende de bewindvoering voldaan kunnen worden. De verzoekers zijn dan ook van mening dat de achterstand van € 2.994,62 door [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] voldaan moet worden.
14. [de voormalige bewindvoerder] stelt dat zij altijd, zolang het saldo van de beheerrekening dat toeliet, de ziektekostenpremie heeft voldaan. [de voormalige bewindvoerder] verwijst in dit kader naar productie 15 (eerste aanleg), waaruit blijkt op welke momenten de ziektekostenpremie is betaald. [de voormalige bewindvoerder] betoogt dat zij zowel de huur- als de zorgtoeslag van [verzoeker 1] ontving. Enkel de zorgtoeslag van [verzoeker 2] werd op zijn eigen rekening ontvangen en werd inderdaad in het leefgeld verdisconteerd. Het was niet aan [de voormalige bewindvoerder] om via inhouding op de uitkering en zorgtoeslag te zorgen dat [verzoeker 2] van de hoge premie zou afkomen. Dit kan enkel door de belastingdienst worden geregeld.
15. [de bewindvoerder] stelt dat [verzoeker 2] voorafgaand aan de bewindvoering was aangemeld voor de bestuurlijke premie en dat over de jaren 2012 tot en met 2015 nog maandelijkse premies open stonden. De bestuurlijke premie werd via de uitkering van [verzoeker 2] ingehouden. [de bewindvoerder] meent dan ook dat haar in dit kader geen enkel verwijt kan worden gemaakt, temeer nu er geen sprake is van enige benadeling van de vermogenspositie van de verzoekers. Tot slot stelt [de bewindvoerder] dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld over de onbetaalde premies, nu [de voormalige bewindvoerder] in deze periode bewindvoerder was.
16. Het hof is ten aanzien van de premie ziektekostenverzekering en bestuurlijke premie met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] zijn tekort geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Zowel [de bewindvoerder] als [de voormalige bewindvoerder] hebben ter zitting verklaard dat zij werken aan de hand van een prioriteringslijst en dat hierbij onder meer de huur, de energiekosten, de premie ziektekostenverzekering en het leefgeld voorrang hebben op andere kosten. Beide bewindvoerders hebben ter onderbouwing van hun verweer overzichten van de inkomsten en uitgaven overgelegd. Verzoekers hebben vervolgens niet onderbouwd gesteld op grond waarvan zij menen dat er voldoende ruimte en aflossingscapaciteit was om € 60,- per maand af te lossen op de achterstand zodat de bestuursrechtelijke premie beëindigd kon worden. Nu verzoekers verder ook niet hebben weersproken dat hun inkomen niet altijd toereikend was om alle noodzakelijke kosten, waaronder de premies, te voldoen, kan het hof niet vaststellen dat de bewindvoerders in het beheer van de gelden zijn tekortgeschoten. Het hof zal het verzoek van de verzoekers voor zover dit ziet op de ziektekostenpremie en bestuurlijke premie, gelet op het vorenstaande, afwijzen.
17. De verzoekers stellen dat zij ermee bekend zijn dat gedurende de bewindvoering geen recht bestaat op vakantiegelden. Bij aanvang van het bewind werd door [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] aangegeven dat na drie jaar alle schulden zouden zijn afgelost. De verzoekers hebben vanaf 2012 tot en met 2015 geen rekening gehouden met vakantiegelden. Indien [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hun werkzaamheden naar behoren hadden verricht, zouden de verzoekers vanaf 2016 weer vakantiegelden kunnen ontvangen. De verzoekers menen dat zij hierdoor nog steeds worden geconfronteerd met beslagleggingen op onder meer hun vakantiegelden. De verzoekers vorderen dan ook een bedrag van € 1.700,-, zijnde de vakantiegelden over 2016 en 2017. De verzoekers stellen verder dat er nimmer een minnelijke regeling of schuldsanering is aangevraagd en dat zij thans met een hogere schuld worden geconfronteerd dan de schuld zoals deze bij aanvang van het bewind was. Het verschil dient als schade door [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] te worden vergoed. Hiervoor is volledige inzage in de rekening en verantwoording nodig. De verzoekers achten [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] eveneens aansprakelijk voor het feit dat er geen volledige uitkering wordt ontvangen. De verzoekers vorderen dan ook het verschil tussen de volledige uitkering en de inhoudingen door de schuldeisers op grond van onrechtmatig handelen dan wel nalatigheid. Dit betreft een totaal bedrag van € 4.758,48 + P.M. over een periode van vier jaar.
18. [de voormalige bewindvoerder] stelt dat zij nimmer de garantie heeft gegeven dat na drie tot vier jaar de financiële problematiek zou zijn opgelost. Dit is volgens [de voormalige bewindvoerder] ook niet mogelijk, omdat zij afhankelijk is van verschillende schuldeisers. Een minnelijk traject is, zo meent [de voormalige bewindvoerder] , niet mogelijk gebleken, omdat de helft van de schuldeisers niet wilde meewerken. [de voormalige bewindvoerder] stelt verder dat het voor [verzoeker 2] niet mogelijk is om de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) in te gaan, nu hij deze reeds heeft doorlopen en gedurende tien jaar niet kan terugkeren. Voor [verzoeker 1] gold aanvankelijk het minnelijk traject en dit zou zij samen met [verzoeker 2] doorlopen. In het geval van een gezamenlijke huishouding wordt altijd getracht voor het geheel een oplossing te vinden. Pas als dat niet lukt kan één van de verzoekers mogelijk richting de schuldsanering. Dit ligt echter niet voor de hand en is bovendien gecompliceerd, aldus [de voormalige bewindvoerder] .
19. [de bewindvoerder] betwist dat zij heeft aangegeven dat na drie jaar een schone lei zou zijn geregeld. De verzoekers zijn op de hoogte van het feit dat zij gedurende het bewind geen recht hebben op vakantiegelden. Mocht het hof ervan uitgaan dat de verzoekers na vier jaar een schone lei zouden hebben dan zou dat pas vanaf 2019 zijn, aangezien [de bewindvoerder] sinds een datum in 2015 tot bewindvoerder is benoemd. Voorts stelt [de bewindvoerder] dat [verzoeker 2] al eerder in de WSNP is geweest en dat hij niet eerder dan tien jaar na het bindend worden van de slotuitdelingslijst weer een beroep kan doen op de wettelijke schuldsaneringsregeling. [verzoeker 1] doorliep het minnelijk traject samen met [verzoeker 2] . Zij voeren een gezamenlijke huishouding en in dergelijke gevallen wordt getracht een oplossing voor het geheel te vinden. De verzoekers hebben een verzoek schuldhulpverlening ingediend bij de Kredietbank. De opgelopen kosten worden mogelijk kwijtgescholden en dan is er volgens [de bewindvoerder] geen sprake van enige schade.
20. Het hof is ten aanzien van de vakantiegelden en de eventuele overige schade van oordeel dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hiervoor niet aansprakelijk kunnen worden gehouden. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Niet is vast komen te staan dat de verzoekers gezamenlijk konden worden toegelaten tot de WSNP en evenmin is vast komen te staan dat alleen [verzoeker 1] kon worden toegelaten tot de WSNP, temeer nu partijen een gezamenlijke huishouding voerden. Daarnaast is uit de stukken gebleken dat gedurende het bewind getracht is een gezamenlijke oplossing te vinden voor de schulden van verzoekers, onder meer door een buitengerechtelijke schuldenregeling aan te bieden aan de schuldeisers. Het hof is voorts van oordeel dat de verzoekers, gelet op de betwisting van zowel [de bewindvoerder] als [de voormalige bewindvoerder] , onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hen is toegezegd dat zij na drie jaar van bewindvoering een schone lei zouden hebben. Het hof zal het verzoek om [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] aansprakelijk te houden voor de vakantiegelden en de eventuele overige schade dan ook afwijzen.
21. De verzoekers stellen dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van geleden schade. Hetgeen zij met betrekking tot de schade in hun bezit hadden, hebben zij aan de rechtbank overgelegd. Op dit moment ontbreekt voor de verzoekers relevante informatie, welke zij middels een procedure zullen vorderen indien [de bewindvoerder] de benodigde informatie niet binnen afzienbare tijd overhandigt. De verzoekers zijn niet in staat om zelf hun financiële zaken te regelen, laat staan hun volledige schuldenstaat in kaart te brengen. De verzoekers hebben dan ook een bewindvoerder nodig, echter heeft de rechtbank bij de laatste zitting bepaald dat er geen nieuwe bewindvoerder wordt aangewezen. De verzoekers zijn van mening dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hier verantwoordelijk voor zijn. Verder stellen de verzoekers dat zij immateriële schade hebben geleden. De gehele handelwijze, het feit dat [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] hun werk niet naar behoren hebben verricht, niet of zeer laat reageerden op klachten van de verzoekers, nagelaten hebben de schuldsanering aan te vragen, de woonsituatie onder druk hebben gezet door de huurachterstand en de verzoekers nu slapeloze nachten hebben, betekent dat er sprake is van immateriële schade. De verzoekers menen dan ook dat zij door dit handelen van [de bewindvoerder] en [de voormalige bewindvoerder] een bedrag van € 3.100,- aan de verzoekers zijn verschuldigd. Tot slot stellen de verzoekers dat zij niet in staat zijn om zonder bewindvoerder de financiële situatie inzichtelijk te maken, zodat hiervoor een deskundige nodig is.
22. Het is [de voormalige bewindvoerder] niet geheel duidelijk wat haar precies wordt verweten met deze grief. Zonder concrete stellingen kan [de voormalige bewindvoerder] zich niet verweren tegen de inhoud van deze grief. [de voormalige bewindvoerder] meent dat zij rekening en verantwoording heeft afgelegd. Voor immateriële schadevergoeding is volgens [de voormalige bewindvoerder] geen ruimte. De wet biedt voor gevallen als de onderhavige geen aanknopingspunten.
23. [de bewindvoerder] stelt dat de verzoekers geen schade hebben geleden. [de bewindvoerder] is van mening dat, indien de verzoekers schade zouden hebben geleden, dit niet zonder meer leidt tot een aanspraak op immateriële schadevergoeding of smartengeld, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:106 BW.
24. Artikel 6:106 BW regelt onder welke voorwaarden een benadeelde aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding. Er kan slechts aanspraak bestaan op immateriële schadevergoeding indien er een grondslag is voor aansprakelijkheid van de veroorzaker, zoals in het onderhavige geval een toerekenbare tekortkoming. Als de aansprakelijkheid vast staat, kent het Nederlandse recht slechts onder bepaalde voorwaarden een aanspraak op vergoeding voor nadeel niet zijnde vermogensschade (immateriële schadevergoeding) aan de benadeelde toe. Op basis van artikel 6:106 BW kan iemand aanspraak maken op een dergelijke schadevergoeding:
a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen,
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast of
c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.
25. Het hof is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat niet is voldaan aan de eisen zoals genoemd in artikel 6:106 lid 1 BW. nog daargelaten dat het hof niet heeft kunnen vaststellen welke immateriële schade verzoekers precies hebben geleden en wanneer en waardoor die zou zijn ontstaan, hebben verzoekers onvoldoende gesteld noch is anderszins gebleken dat is voldaan aan één van de eisen gesteld onder a, b en c van voornoemd artikel. Reeds om die reden faalt deze grief en zal het hof het verzoek tot vergoeding van immateriële schadevergoeding afwijzen.
26. Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval en de aard van de procedure ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep compenseren.
27. Dit leidt tot de volgende beslissing.