1.10.De Staat is voornemens ook de verdere benodigde medewerking te verlenen aan de benzinestationhouders of wegrestaurants om hen in staat te stellen snellaadvoorzieningen te plaatsen bij hun benzinestations.
2. Fastned c.s. vordert in dit geding (na eiswijziging in appel), kort samengevat:
primaireen verbod aan de Staat om gedurende de looptijd van de reeds aan Fastned of MisterGreen toegekende exploitatierechten medewerking te verlenen aan de komst van laadvoorzieningen ten behoeve van elektrische auto’s bij benzinestations en/of wegrestaurants gelegen op die verzorgingsplaatsen langs de snelweg waarvoor al een exploitatierecht voor een snellaadstation aan Fastned of MisterGreen is verleend,
subsidiaireen verbod als voormeld, voor de duur dat de Staat het Fastned en MisterGreen niet toestaat om aanvullende voorzieningen aan te bieden bij hun snellaadstations op verzorgingsplaatsen langs de snelweg,
meer subsidiaireen voorziening die verhindert dat snellaadvoorzieningen worden toegestaan bij benzinestations of wegrestaurants op verzorgingsplaatsen waarvoor al exploitatierechten voor een snellaadstation aan Fastned of MisterGreen zijn verleend,
meest subsidiaireen zodanige voorziening die het hof in goede justitie geraden acht,
steeds op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
Fastned c.s. heeft expliciet verklaard dat haar vorderingen alléén zien op snellaadstations en niet op reguliere laadvoorzieningen. Hieronder wordt nader ingegaan op hetgeen Fastned c.s. ter onderbouwing van haar vorderingen heeft aangevoerd en op hetgeen de Staat en VPR c.s. daartegen hebben ingebracht.
3. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en Fastned c.s. veroordeeld in de proceskosten van de Staat en VPR c.s. (die zich ook in eerste aanleg aan de zijde van de Staat heeft gevoegd).
4. De vijf grieven van Fastned c.s. hangen in vergaande mate met elkaar samen en bouwen voor een groot deel op elkaar voort. Het hof zal de grieven hierna daarom gezamenlijk behandelen en volstaat op deze plaats met een samengevatte, zakelijke weergave van het standpunt van Fastned c.s.
Fastned c.s. betoogt dat sinds de beleidswijziging van december 2011 een snellaadstation alleen nog als basisvoorziening kan worden toegestaan en niet langer als een aanvullende voorziening. Volgens Fastned c.s. gold de verdeelprocedure uit 2012 voor álle kandidaatexploitanten van een snellaadstation, dus ook voor de zittende benzinetankstations en wegrestaurants, en mogen de zittende partijen dus niet buiten de in die procedure vastgestelde volgorde om snellaadstations als aanvullende voorziening gaan exploiteren op de verzorgingsplaatsen waar Fastned c.s. al een station (gepland) heeft. Fastned c.s. stelt dat zij op grond van de verdeelprocedure een concessie heeft gekregen, althans een (daarop gelijkend) exclusief recht, met als consequentie dat zij in staat moet worden gesteld om onder normale exploitatieomstandigheden haar investeringen met een redelijk rendement terug te verdienen. Het verlenen van medewerking aan het exploiteren van een snellaadstation als aanvullende voorziening bij een reeds bestaand tankstation of wegrestaurant zou daarmee in strijd zijn en dus ook om die reden onrechtmatig. Fastned c.s. stelt er in elk geval gerechtvaardigd op te hebben vertrouwd dat het aan haar toegekende recht exclusief was en dat het de zittende partijen niet zou worden toegestaan om buiten de verdeelprocedure om een snellaadstation te gaan exploiteren als aanvullende voorziening. Een voorzichtig handelende en normaal oplettende inschrijver hoefde er niet op bedacht te zijn dat dit wel zou worden toegestaan, aldus Fastned c.s.
Voorts betoogt Fastned c.s. dat het beleid van de Staat, inhoudende dat de zittende tankstations en wegrestaurants steeds de mogelijkheid hebben behouden om een snellaadstation als aanvullende voorziening te gaan exploiteren, ook als aan Fastned c.s. al een exploitatierecht is verstrekt met betrekking tot diezelfde verzorgingsplaats, onrechtmatig is wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten, de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG), artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de maatschappelijke zorgvuldigheid. Ook wijst Fastned c.s. op de contractuele verplichtingen van de Staat als verhuurder.
Laadstation als aanvullende voorziening is steeds mogelijk gebleven; verdeelprocedure zag alleen op laadstation als basisvoorziening
5. Met de Staat en met de voorzieningenrechter (vonnis 5.5.) is het hof van oordeel dat de beleidswijziging van december 2011 slechts tot gevolg had dat voortaan exploitatie van een laadstation als basisvoorziening mogelijk werd en dat het niet zo is dat daarnaast de mogelijkheid van het hebben van een laadstation als aanvullende voorziening is vervallen. Het andersluidende standpunt van Fastned c.s. vindt geen steun in de tekst van de Kennisgeving van december 2011 en evenmin in de toelichting daarop. Integendeel, uit die toelichting volgt expliciet (zie onderstreepte delen in r.o. 1.3. hierboven) dat het beleid slechts“op één onderdeel”werd gewijzigd, namelijk in die zin dat het energielaadpunt als nieuwe categorie “basisvoorziening” werd geïntroduceerd, en dat de komst van laadstations daardoor“niet alleen”afhankelijk zou zijn van de exploitanten van de reeds aanwezige basisvoorzieningen (tankstations, wegrestaurants en servicestations). Het hof is eerder ook van deze uitleg uitgegaan in zijn arrest van 9 december 2014 in de door VPR c.s. tegen de Staat aanhangig gemaakte procedure, waarin Fastned c.s. zich aan de zijde van de Staat heeft gevoegd (ECLI:NL:GHDHA:2014:4216, r.o. 2.3.). Ook in een aantal bestuursrechtelijke procedures is overigens inmiddels uitgemaakt dat het steeds mogelijk is gebleven om een laadstation als aanvullende voorziening te exploiteren (rechtbank Amsterdam, 8 december 2017 en 22 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9034 resp. 9630). 6. Meer in het algemeen is niet juist dat een bepaalde voorziening niet zowel in de categorie “basis” als in de categorie “aanvullend” kan vallen. Ook het aanbieden van eten en drinken kan bijvoorbeeld in beide categorieën vallen. Daarbij geldt wel dat de dienst in omvang kan verschillen al naar gelang het gaat om een basisvoorziening of een aanvullende voorziening, dit omdat een aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening. Ter zitting heeft de Staat verklaard dat dit ook geldt voor het aantal laadpalen; hoewel daarvoor op dit moment nog geen vaste richtlijnen gelden en het afhankelijk is van de situatie ter plaatse, kan op een bepaalde verzorgingsplaats voor een laadstation als basisvoorziening een groter aantal laadpalen worden toegestaan dan voor een laadstation als aanvullende voorziening (zie ook hierna, onder 15).
7. Fastned c.s. voert (subsidiair) nog aan dat een snellaadstation
“logischerwijs”geen aanvullende voorziening kan zijn aangezien snelladen
“niet als aanvullend (kan) worden gekwalificeerd bij het afnemen van motorbrandstof, omdat snelladen niet kan worden afgenomen in aanvulling op het tanken van motorbrandstof”. Fastned c.s. wijst er in dit verband op dat slechts volledig elektrische auto’s gebruik kunnen maken van snelladen en dat deze auto’s juist geen fossiele brandstof kunnen tanken (spoedappeldagvaarding onder 86). Ook deze stelling is niet juist. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat de hybride Mitsubishi Outlander zowel kan tanken als snelladen en dat in de toekomst mogelijk meer hybride auto’s de mogelijkheid van snelladen zullen krijgen. Afgezien daarvan is van belang dat, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt, alleen een functionele relatie tussen de voorziening en het weggebruik is vereist en niet ook een functionele relatie tussen de basisvoorziening enerzijds en de aanvullende voorziening anderzijds. Overigens is van belang dat niet alleen tankstations maar ook wegrestaurants toestemming kunnen vragen voor een snellaadstation als aanvullende voorziening.
Geen concessie, geen exclusief recht, geen gerechtvaardigd vertrouwen
8. Naar voorlopig oordeel kan Fastned c.s. evenmin worden gevolgd in haar stelling dat sprake is van een concessie (appeldagvaarding 127), althans van een daarop gelijkend exclusief exploitatierecht (appeldagvaarding 118 ev). De mogelijkheid een laadstation als aanvullende voorziening te exploiteren is afhankelijk van het hebben van een Wbr-vergunning en van privaatrechtelijke toestemming van de Staat als grondeigenaar, in de vorm van – in dit geval – een huurovereenkomst. Noch de vergunning noch de huurovereenkomst heeft de strekking om Fastned c.s. exclusiviteit te verschaffen, in die zin dat Fastned c.s. de zekerheid is gegeven dat op de verzorgingsplaats waar Fastned c.s. een snellaadstation heeft, géén snellaadstation komt als aanvullende voorziening bij een reeds aanwezig tankstation of wegrestaurant. Het was voor de zittende partijen destijds, in januari 2012, niet “nu of nooit” en evenmin “nu of achteraan aansluiten”, in de hoop dat een partij hoger in de rangorde alsnog afhaakt. De verdeelprocedure zag alleen op nieuwe vergunningen voor snellaadstations als basisvoorziening en niet op mogelijke uitbreidingen van bestaande vergunningen voor zittende partijen ten behoeve van een snellaadstation als aanvullende voorziening.
9. Niet (voldoende onderbouwd) gesteld is dat concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan (door daartoe bevoegde personen of organen), met de strekking dat Fastned c.s. zou worden gevrijwaard van concurrentie van de zittende partijen. Fastned c.s. meent dat zij er niettemin gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de verdeelprocedure voor iedereen gold. Zij stelt (appeldagvaarding 42) dat in dit verband slechts relevant is wat zij op het moment van de inschrijfperiode tot 16 januari 2012 op basis van de Kennisgeving van 20 december 2011 kon verwachten. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt echter reeds dat op grond van die Kennisgeving niet in redelijkheid kon worden aangenomen dat een snellaadstation voortaan alleen nog als basisvoorziening mogelijk was en/of dat de verdeelprocedure voor iedereen zou gelden. Dat de term “concessieduur” is gebruikt, is in dat verband onvoldoende. Ook daarna heeft de Staat naar voorlopig oordeel van het hof niets gezegd of gedaan, waaruit Fastned c.s. het door haar gestelde gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen.
10. Het moet Fastned c.s. duidelijk zijn geweest dat de toestemming geen exclusiviteit inhield. In dat verband is van belang dat niet (voldoende) betwist is dat meermalen overleg is gevoerd, ook al vóór de loting eind april 2012, en dat Fastned vergeefs heeft geprobeerd de door haar gewenste exclusiviteit te laten vastleggen. Zo heeft Fastned op 4 april 2012 een concept-huurovereenkomst toegestuurd aan Rijkswaterstaat (memorie van antwoord 4.3.5. Staat en productie 5 daarbij) met daarin een exclusiviteitsbepaling (welke bepaling niet is overgenomen) en heeft zij bij mail van 20 april 2012 aan Rijkswaterstaat (memorie van antwoord 4.3.6. Staat en productie 6 daarbij) onder meer geschreven
“Ook kan het niet zo zijn dat andere partijen, zoals benzinestations bevoordeeld worden, terwijl zij geen realisatie plicht binnen 18 maanden hebben. Het kan dan ook niet zo zijn dat FastNed de aanloopverliezen voor haar rekening neemt en vervolgens wordt gehinderd in haar groei. Deze ruimte en recht op groei moet vooraf vastgelegd worden in de overeenkomsten.”. Ook hierna heeft meermalen overleg plaatsgevonden, in welk kader de Staat expliciet kenbaar heeft gemaakt dat de gewenste exclusiviteit níet kon worden toegezegd en dat het voor de zittende benzinestations en wegrestaurants mogelijk bleef om een aanvraag te doen voor een snellaadstation als aanvullende voorziening (o.a. e-mail van 25 september 2012, memorandum van RWS van 25 november 2012 en verdere correspondentie in november 2012, achtereenvolgens producties 7, 8, 9 en 10 bij memorie van antwoord Staat). Dit is nog eens herhaald in een e-mail van 8 april 2013 (productie 2 bij conclusie van antwoord):
“(…) Houders van een bestaand motorbrandstofverkooppunt kunnen nog steeds een aanvraag doen voor het plaatsen van een laadpaal op het terrein dat ze al huren. Dat valt buiten de procedure die is beschreven in de Kennisgeving van 2011, ze vragen namelijk een aanvulling aan op de bestaande Wbr-vergunning. Een dergelijke aanvraag zal worden bekeken aan de hand van de Wbr-toetsingscriteria, waaronder een doelmatige inrichting van de verzorgingsplaats en verkeersveiligheid (…)”.
11. Fastned heeft aldus willens en wetens het (bedrijfs)risico aanvaard dat zij de door haar gewraakte concurrentie zou kunnen gaan ondervinden en de gedane investeringen mogelijk niet (althans niet zo snel als gewenst) zou terugverdienen. Dit geldt ook voor MisterGreen. Niet aannemelijk is dat de vergeefse pogingen van Fastned om exclusiviteit te bemachtigen bij MisterGreen onbekend zijn gebleven. Het hof acht gelet op het voorgaande niet overtuigend de stelling van Fastned c.s. dat zij, als zij had geweten dat de verdeelprocedure niet gold voor de zittende partijen, niet bereid zou zijn geweest om grootschalig en voor de marktontwikkelingen uit investeringen te doen en snellaadstations uit te rollen.
12. Daarbij komt dat niet (voldoende onderbouwd) is gesteld dat Fastned c.s. op basis van volgens haar bestaande verwachtingen iets heeft gedaan of nagelaten waarop zij niet meer – zonder in rechte als relevant aan te merken nadeel – kon terugkomen (dispositievereiste). Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de huurovereenkomsten pas vanaf 2015 zijn gesloten en dat niet (gemotiveerd) is betwist dat een groot deel van de voorgenomen snellaadstations van Fastned c.s. ook nu nog niet is gerealiseerd.
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en/of de Dienstenrichtlijn
13. Vaststaat aldus dat het beleid van de Staat van meet af aan is geweest – en dat dit ook redelijkerwijs kenbaar was – dat het voor de zittende benzinestations en wegrestaurants mogelijk bleef om toestemming te vragen voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, ook op de verzorgingsplaatsen waar Fastned c.s. al een snellaadstation (gepland) heeft. Daarbij is uitgangspunt dat aanvullende voorzieningen zijn toegestaan indien daarvoor voldoende ruimte beschikbaar is op de verzorgingsplaats, zij een functionele relatie hebben met het weggebruik, zij geen afbreuk doen aan de verkeersveiligheid en de sociale veiligheid en zij geen verkeersaantrekkende werking hebben. Indien een benzinestation of wegrestaurant toestemming vraagt voor een snellaadstation als aanvullende voorziening, is het feit dat op dezelfde verzorgingsplaats reeds een snellaadstation als basisvoorziening aanwezig is, als zodanig geen weigeringsgrond. Naast een vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) is, zoals reeds overwogen, privaatrechtelijke toestemming nodig. De Staat heeft in dat verband contractsvrijheid, welke vrijheid onder meer wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Op die algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt hieronder (r.o. 15 ev.) teruggekomen. Fastned c.s. heeft ook aangevoerd dat het beleid onrechtmatig is wegens strijd met beginselen die gelden bij de verdeling van schaarse publieke rechten en met de eisen die bij verdeling van schaarse rechten voortvloeien uit de Dienstenrichtlijn. Deze stelling slaagt naar voorlopig oordeel evenmin. Daargelaten in hoeverre sprake is van een publiek recht, is in elk geval geen sprake van een schaars recht. Het gaat immers om een uitbreiding van een bestaande vergunning, waarbij dus steeds maar één gegadigde bestaat per te verlenen recht. Daarom is artikel 12 van de Dienstenrichtlijn ook niet van toepassing. Fastned c.s. heeft ook nog een beroep gedaan op artikel 10 van die Dienstenrichtlijn (memorie van grieven alinea 37 e.v.). Voor zover het hof begrijpt betoogt Fastned c.s. dat na een verdeelprocedure niet nog eens dezelfde soort concurrerende rechten mogen worden toegedeeld aan gevestigde partijen in een andere procedure die niet voldoet aan de eisen van transparantie en gelijkheid. Dat is in beginsel juist, maar het doet niet ter zake nu het in dit geval gaat om toedeling aan gevestigde partijen van een ander recht (aanvullende voorzieningen) dan in de eerdere verdeelprocedure (basisvoorzieningen).
Beleid niet onrechtmatig wegens strijd met abbb en/of artikel 1 EP en/of maatschappelijke zorgvuldigheid
15. In het verlengde van het voorgaande geldt dat evenmin sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Van gelijke gevallen is immers geen sprake. Het gaat enerzijds om een nieuwe vergunning voor een toekomstige basisvoorziening en anderzijds om een uitbreiding van een reeds bestaande vergunning voor een aanvullende voorziening bij een reeds aanwezige basisvoorziening. Daarbij geldt nog dat een snellaadstation als aanvullende voorziening ondergeschikt moet zijn aan de basisvoorziening, hetgeen van belang is voor het maximum aantal laadpalen dat kan worden toegestaan (zie ook hierboven onder 6). Een aanvullende voorziening heeft in die zin (veel) minder “impact” op de inrichting van een verzorgingsplaats, zoals de Staat het formuleert. De Staat heeft in dit verband ter zitting opgemerkt dat het ook niet zo kan zijn dat als elektrisch rijden in de toekomst veel groter wordt, een benzinestationhouder eigenmachtig alle benzinepompen op één na kan vervangen door laadpalen.
16. Nu geen sprake is van een exclusief recht, is geen sprake van ontneming of regulering van eigendom en is artikel 1 EP dus niet van toepassing. Dat laat onverlet dat de Staat bij zijn beleid het evenredigheidsbeginsel in acht moet nemen. Volgens Fastned c.s. wordt dit beginsel geschonden, maar ook daarin volgt het hof haar niet.