ECLI:NL:GHDHA:2018:2597

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
22-000642-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schiedamse zedenzaak: Verwerping verweer inzake niet-ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in vervolging op grond van schending vertrouwensbeginsel en vrijspraak van seks tegen betaling met een minderjarig meisje

In deze zaak, die zich afspeelt in Schiedam, heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, was eerder vrijgesproken van ontucht met een minderjarige, maar het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf en taakstraf, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verdachte in redelijkheid niet kon vertrouwen op een niet-vervolging door het Openbaar Ministerie, en verklaarde het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

De kern van de zaak was de vraag of de verdachte opzet had op het zich beschikbaar stellen van de minderjarige voor seksuele handelingen tegen betaling. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet, aangezien zowel de verdachte als de aangeefster verklaarden dat er geen betaling had plaatsgevonden. De verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, en de vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij geen recht had op schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De uitspraak werd gedaan in het bijzijn van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-000642-16
Parketnummer: 10-750112-14
Datum uitspraak: 4 oktober 2018
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof op
13 september 2018 en 4 oktober 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, subsidiair zestig dagen vervangende hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan honderdachttien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen vervangende hechtenis.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van honderdtwintig dagen, waarvan honderdachttien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair zestig dagen vervangende hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 primair en 1 subsidiair is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot integrale vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven integrale vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
2:
hij in of omstreeks de periode van 12 tot en met 13 mei 2014 te Schiedam, althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [aangeefster] (geboren [geboortedatum]), die zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, welke ontucht bestond uit het:
- (zonder condoom) brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [aangeefster].
Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen bepleit – zakelijk weergegeven – dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging, nu de inhoud van de door de officier van justitie aan de raadsman van de verdachte verzonden brief van 1 juni 2015 en de daaraan gehechte concept tenlastelegging bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij niet zou worden vervolgd voor de overtreding van artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van aanhouding d.d. 3 maart 2015 is de verdachte op 3 maart 2015 aangehouden ter zake van overtreding van de artikelen 273f (mensenhandel) en 248b (ontucht met een minderjarige prostituee) van het Wetboek van Strafrecht.
Bij brief van 1 juni 2015 heeft de officier van justitie aan de raadsman van de verdachte een concept tenlastelegging verzonden onder de volgende mededeling:

Met het oog op het verhoor van getuige/aangeefster
[aangeefster] van a.s. 9 juni in bovengenoemde zaak, stuur ik u hierbij de concept-tenlastelegging (bijlage). Ik benadruk dat het gaat om een concept, en dat het subsidiair ten laste gelegde in een evt. definitieve versie nader zal worden uitgewerkt.”
In de concept tenlastelegging wordt de verdachte primair verweten dat hij zich, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f, derde lid, sub 1 en eerste lid, sub 2, 5 en 8 van het Wetboek van Strafrecht, subsidiair de “medeplichtigheid aan voornoemd misdrijf”. In de concept tenlastelegging is mede opgenomen onder de feitelijke handelingen het verwijt dat de verdachte – kort samengevat – seks heeft gehad met het bij naam genoemde slachtoffer.
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven van oordeel dat de verdachte in redelijkheid er niet op mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd voor de overtreding van artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht. Een zodanige concrete toezegging valt niet in de brief of in de concept tenlastelegging te lezen. Daar komt bij dat de verdachte wegens de verdenking van overtreding van de artikelen 273f en 248b van het Wetboek van Strafrecht is gehoord en in verzekering is gesteld. Bovendien ligt het verwijt van artikel 248b mede in de feitenomschrijving zoals deze uitdrukkelijk is opgenomen in de concept tenlastelegging besloten. Ten slotte heeft de officier van justitie onmiskenbaar in zijn brief aan de raadsman van de verdachte gewezen op het concept-karakter van de tenlastelegging.
De enkele omstandigheid dat artikel 248b van het Wetboek van Strafrecht naderhand in de definitieve tenlastelegging door de officier van justitie niet in een (meer) subsidiaire variant maar in een cumulatieve variant is ten laste gelegd, maakt een en ander naar ‘s Hofs oordeel – anders dan door de raadsman is gesteld – (ook) niet anders.
Het hof verwerpt derhalve het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman – zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verdachte weliswaar seks heeft gehad met aangeefster, maar dat deze seks op vrijwillige basis was. De verdachte heeft er niet voor betaald en was bovendien geen klant van aangeefster.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde feit onder 2 dient - onder andere - komen vast te staan dat de verdachte het opzet heeft gehad op de omstandigheid dat aangeefster zich beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling.
Het dossier bevat dienaangaande - voor zover relevant - het volgende.
Aangeefster heeft op 14 juni 2014 en op 9 juli 2014 tegenover de politie verklaard dat zij op 12 mei 2014 naar een kelderbox was gebracht onder de flat waar [medeverdachte] woonde. De verdachte was daar op enig moment aanwezig, voordat aangeefster begon met het ontvangen van klanten. Aangeefster heeft vervolgens gedurende de dag tegen betaling met verschillende mannen seks gehad. Na enige tijd – zo heeft aangeefster verklaard - is de verdachte in de kelderbox gekomen ‘als klant’. Aangeefster heeft daarop tegen betaling vaginale seks met de verdachte gehad. Daarna is hij weggegaan en heeft hij een ijsje voor haar gehaald om de pijn te dempen van de verwonding aan haar mond.
Aangeefster heeft nadien op 15 juli 2014 tegenover de politie verklaard dat zij seks heeft gehad met de verdachte, dat hij niet behoefde te betalen van [medeverdachte], dat [medeverdachte] en de verdachte vrienden waren, en dat de verdachte volgens haar geen klant was (proces-verbaal blz. 80 e.v.).
De verdachte heeft op 3 maart 2015 tegenover de politie verklaard dat hij één keer seks heeft gehad met aangeefster. Zij begon hem uit zichzelf te zoenen.
Op 4 maart 2015 heeft de verdachte tegenover de politie verklaard dat hij niet heeft betaald voor de seks. Aangeefster wilde het zelf. Hij heeft nooit naar een seksadvertentie gebeld. Hij heeft verteld dat hij dacht dat het een ‘chill’ meisje was.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad – terwijl hij seks had met de aangeefster - van de prostitutie-activiteiten door de aangeefster in de kelderbox in de loop van de middag op 12 mei 2014. Voorts hebben zowel de verdachte als de aangeefster uiteindelijk verklaard, dat de verdachte niet voor de seks heeft betaald.
Het hof heeft de verdachte op grond van de bewijsmiddelen alleen in beeld gekregen aan het begin en het einde van die dag, terwijl de handelingen van verdachte nadien slechts kunnen worden begrepen vanuit een oogpunt van bescherming van aangeefster – uiteindelijk resulterende in een melding van mensenhandel bij de politie.
Het hof zal derhalve de verdachte wegens het ontbreken van het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op dit punt vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 5.000,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 5.000,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 700,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde wordt vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet – voor zover thans nog aan de orde - opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van het onder 2 ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Verklaart de benadeelde partij [aangeefster] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. M.I. Veldt-Foglia,
mr. A.S.I. van Delden en mr. W.J. van Boven,
in bijzijn van de griffier mr. C.M.A. Ellens-Veenhof.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 oktober 2018.