In deze zaak, die zich afspeelt in Schiedam, heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, was eerder vrijgesproken van ontucht met een minderjarige, maar het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal vorderde een gevangenisstraf en taakstraf, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verdachte in redelijkheid niet kon vertrouwen op een niet-vervolging door het Openbaar Ministerie, en verklaarde het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
De kern van de zaak was de vraag of de verdachte opzet had op het zich beschikbaar stellen van de minderjarige voor seksuele handelingen tegen betaling. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet, aangezien zowel de verdachte als de aangeefster verklaarden dat er geen betaling had plaatsgevonden. De verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, en de vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij geen recht had op schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De uitspraak werd gedaan in het bijzijn van de griffier en is openbaar uitgesproken.