ECLI:NL:GHDHA:2018:2722

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
BK-18/00484
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schending van de hoorplicht en immateriële schadevergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VOF [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 januari 2018, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De zaak betreft de schending van de hoorplicht door de Inspecteur van de Belastingdienst en de vergoeding van rente wegens het niet tijdig voldoen van immateriële schade. De belanghebbende had belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan voor een Hyundai IX20, maar het bezwaar tegen de voldoening werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de hoorplicht was geschonden, maar dat dit gebrek niet tot een nadelige positie voor de belanghebbende had geleid, waardoor de rechtbank geen terugwijzing naar de Inspecteur noodzakelijk achtte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de overige grieven van belanghebbende, met uitzondering van de immateriële schadevergoeding, geen bespreking meer behoefden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de Inspecteur werd niet veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak werd op 12 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00484

Uitspraak van 12 oktober 2018

in het geding tussen:

VOF [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 januari 2018, SGR 17/3958.

Overwegingen

1. Belanghebbende heeft voor een personenauto, een Hyundai IX20, € 4.793 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 333 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 375,75 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 508 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 28 september 2018. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de elf hoger beroepen met de BK-nummers 18/00482, 18/00483, 18/00485 t/m 18/00487, 18/00491, 18/00499 en 18/00515 t/m 18/00518 behandeld. Wat in het ene hoger beroep is aangevoerd en ingebracht, geldt ook voor de andere hoger beroepen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
5. In geschil is of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden, of [belanghebbende] recht heeft op vergoeding van rente ingevolge artikel 28c Invorderingswet (invorderingsrente), of [belanghebbende] recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en of [belanghebbende] recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
(…)
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] de hoorplicht geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient [de Inspecteur] [belanghebbende] namelijk in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Weliswaar is in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaald dat [belanghebbende] alleen op haar verzoek wordt gehoord, maar op grond van een besluit van de staatssecretaris van Financiën (laatstelijk gewijzigd op 9 mei 2017, nr. 2017-1209, Stcrt. 2017, 28270) ligt het initiatief tot horen in afwijking van artikel 25 van de Awr bij [de Inspecteur]. Aangezien [de Inspecteur] [belanghebbende] niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord met betrekking tot de termijnoverschrijding - en overigens het bezwaar ook niet kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard - is de hoorplicht geschonden.
9. Aan de schending van de hoorplicht kan in het onderhavige geval echter worden voorbijgegaan gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. De belastingplichtige is door de gang van zaken namelijk niet benadeeld. Er bestaat over de feiten en de waardering daarvan (ontbreken rechtsmiddelenverwijzing en de diverse data) immers geen verschil van mening tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] en als dan - zoals hier aan de orde - het gebrek is hersteld doordat [belanghebbende] haar bezwaren in beroep voldoende schriftelijk en mondeling heeft kunnen uiteenzetten, kan aan de schending van de hoorplicht worden voorbijgegaan en volgt om die reden ook geen terugwijzing (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1243).
Termijnoverschrijding
(…)
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk verklaard en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De overige grieven van [belanghebbende] behoeven dan - behoudens de immateriële schadevergoeding - geen bespreking meer.
Immateriële schadevergoeding
(…)
18. (…) Derhalve is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond een ½ jaar.
19. De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan [de Inspecteur] nu de rechtbank zelf binnen de haar toekomende tijd uitspraak heeft gedaan (het beroep van [belanghebbende] is ontvangen op 8 juni 2017).
20. De rechtbank volstaat in deze zaak met de constatering dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. In de omstandigheid dat er sprake is van samenloop met de zaak van [belanghebbende] met nummer SGR 17/3957 [BK-18/00483] ziet de rechtbank namelijk aanleiding slechts éénmaal schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. De ter zitting behandelde zaken van [belanghebbende] hebben immers in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn overigens per fase van de procedure gezamenlijk behandeld (vgl. HR 21 maart 2012, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
22. Gelet op het in overweging 8 en 9 geconstateerde gebrek ziet de rechtbank aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten voor de beroepsfase. Aangezien het beroep ongegrond zal worden verklaard ziet de rechtbank geen aanleiding de kosten in bezwaar te vergoeden. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op - in beginsel - € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat tussen partijen geregeld een verschil van mening bestaat over de toepassing en reikwijdte van onder meer artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de uitleg van arresten van het Hof van Justitie dan wel de Hoge Raad maakt nog niet dat [de Inspecteur] in dat kader volstrekt onhoudbare standpunten inneemt en zelfs standpunten tegen beter weten in inneemt. De rechtbank zal de (forfaitaire) proceskostenvergoeding op grond van artikel 3 Bpb voorts verdelen over de vier zaken die betrekking hebben op de voldoening op aangifte, die (nagenoeg) gelijktijdig ter zitting zijn behandeld en waarvoor de werkzaamheden voor de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Maar niet nadat de wegingsfactor 1,5 is toegepast in verband met vier samenhangende zaken. Voor elk van de zaken bedraagt de vergoeding dan € 375,75.
(…)"
6. In hoger beroep betreft het geschil, naar belanghebbendes gemachtigde in diens pleitnota met zoveel woorden heeft aangegeven, "net als in vele andere gelijktijdig te behandelen zaken, de schending van de hoorplicht en de vergoeding van rente wegens het niet tijdig voldoen van de contractuele verplichting tot vergoeding van de immateriële schade ex. artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie."
7. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle onderdelen van het geschil - mogelijk met uitzondering van het oordeel dat de hoorplicht is geschonden - op goede gronden juist geoordeeld. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat rechtvaardigt anders te oordelen. Het Hof heeft in aanmerking genomen dat de Rechtbank - wanneer wordt meegegaan in het oordeel dat de hoorplicht is geschonden c.q. de noodzaak bestaat tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende - naar behoren gemotiveerd, als zodanig door belanghebbende niet bestreden, voorbij is gegaan aan de gestelde schending en dus terecht geen reden heeft gezien de zaak naar de Inspecteur terug te wijzen.
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten en hem te gelasten het griffierecht in hoger beroep te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 12 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.