2.1Woonstad heeft - na vermindering van eis - gevorderd:
primair:
a. voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst tussen partijen buitengerechtelijk is ontbonden per 19 december 2014, dan wel per een door de rechter vast te stellen datum;
subsidiair:
b. voor zover de rechter van oordeel is dat de huurovereenkomst tussen partijen niet buitengerechtelijk is ontbonden, deze huurovereenkomst alsnog te ontbinden;
zowel primair als subsidiair:
c. [appellante] te veroordelen om na opheffing van de sluiting met onmiddellijke ingang, althans op een door de rechter te bepalen datum, de woning te ontruimen en met al het hare te verlaten;
d. [appellante] te veroordelen om aan Woonstad te voldoen aan schadevergoeding een bedrag van € 238,30, zijnde de gemuteerde huurprijs van € 718,68 per maand minus de reeds betaalde huur van € 480,38, over de periode vanaf 19 december 2014 tot en met april 2015 en een bedrag van € 718,68 over de periode van 1 mei 2015 tot en met de dag waarop de burgemeesterssluiting wordt opgeheven - een gedeelte van de maand pro rata berekend althans een zodanig bedrag als de rechter redelijk en billijk zal achten, steeds te rekenen vanaf de vervaldag van elke termijn vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3. Na verweer van [appellante] heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4. Met haar
eerste griefkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat Woonstad in beginsel gerechtigd is de huurovereenkomst te ontbinden op grond van art. 7:231, lid 2 BW. [appellante] betoogt dat de beslissing tot sluiting in strijd is genomen met de beleidslijn woonoverlast 2009 van de gemeente Rotterdam. Op grond van die beleidslijn had volstaan moeten worden met een waarschuwing. Er was immers slechts sprake van een eenmalige vondst van verdovende middelen en andere attributen, er was geen sprake van overlast of klachten en [appellante] is een alleenstaande oudere vrouw die geen opvang heeft en geen andere woning kan krijgen. De
tweede griefborduurt voort op de belangen van [appellante] , die volgens haar zwaarder moeten wegen dan die van Woonstad. [appellante] komt door de burgemeesterssluiting en de daaropvolgende ontbinding van de huurovereenkomst voor drie jaar op een zwarte lijst, zodat zij in die periode niet in aanmerking komt voor een sociale woning. Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de belangen van [appellante] niet dermate onevenredig worden geschaad dat de buitengerechtelijke ontbinding door Woonstad misbruik van bevoegdheid oplevert en dat geen sprake is van strijd met art. 8 EVRM en art. 3:13, lid 2 BW. De
derde griefbetreft hetzelfde thema. [appellante] is een oudere alleenstaande vrouw die sedert het moment dat ze in de woning woont (1989) nooit een probleem heeft gehad of veroorzaakt. Daarbij zijn de algemene bepalingen van de huurovereenkomst waarnaar de kantonrechter heeft verwezen nooit aan [appellante] ter hand gesteld. Met de
vierde griefherhaalt [appellante] dat een volstrekt onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Deze vier grieven worden tezamen behandeld.
5. Het hof zal de vraag of de beslissing tot sluiting in strijd is met de beleidslijn woonoverlast van 2009 en of volstaan had moeten worden met een waarschuwing niet beoordelen.
Die beoordeling is aan het bestuursorgaan en de bestuursrechter en los van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedure waarin die vraag moet worden beantwoord, was Woonstad op grond van het besluit van de burgemeester tot sluiting bevoegd om de huurovereenkomst te ontbinden.
6. Dat neemt niet weg dat de civiele rechter de proportionaliteit van de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning dient te toetsen. Ontruiming van een woning vormt immers een inmenging in het recht op respect voor de woning van een bewoner, welk recht beschermd wordt door artikel 8 EVRM en [appellante] doet een beroep op dat artikel. Een ieder die het risico loopt van een inbreuk op dat woonrecht moet de mogelijkheid hebben de proportionaliteit van de maatregel te laten beoordelen door een onafhankelijke rechterlijke instantie (EHRM 13 mei 2008, ECLI:NL:XX:2008:BD3994). Dit betekent dat, ook in het geval dat de bestuursrechter heeft geoordeeld dat de burgemeesterssluiting rechtmatig is, de civiele rechter moet beoordelen of ontbinding en ontruiming van de woning proportionele maatregelen zijn en of het beroep van de verhuurder op artikel 7:231 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Bij deze toetsing dient de civiele rechter alle relevante omstandigheden in aanmerking te nemen en een belangenafweging te maken. 7. In dat verband acht het hof het volgende van belang.
Het is duidelijk dat [appellante] , die inmiddels 63 of 64 is, er groot belang bij heeft dat de huurovereenkomst in stand blijft. Haar plaatsing op een zwarte lijst vanwege de aangetroffen drugs heeft tot gevolg dat zij drie jaar lang geen andere sociale woning in de buurt zal kunnen krijgen en dat zij haar sociale contacten in die buurt kwijt is, terwijl zij daar al heel lang woont.
[appellante] heeft nog gesteld dat zij geen opvang heeft en (in het geheel, zo begrijpt het hof) geen andere woning kan krijgen, maar uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg volgt, dat zij tijdelijk inwoont bij één van haar zoons, [X]. Deze zoon stond kennelijk niet bij haar ingeschreven. Zij heeft dus in elk geval onderdak. Overigens is niet gesteld of gebleken dat [X] in een geheel andere buurt woont.
8. Tegenover dit belang van [appellante] staat het belang van Woonstad, die als toegelaten instelling mede de zorg heeft voor de leefbaarheid van de woonomgeving van haar (overige) huurders. Drugsgebruik en drugshandel zijn factoren die (andere vormen van) criminaliteit kunnen aantrekken en die de woonomgeving daarom in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Woonstad heeft een zwaarwegend belang bij haar wens daartegen op te treden en een strikt beleid te hanteren. In dit geval waren harddrugs en aan drugshandel gerelateerde materialen (weegschalen, snijmiddel en verpakkingsmaterialen) in de woning aanwezig. Volgens de politie zijn enkele van de zonen van [appellante] die in de woning staan ingeschreven betrokken bij drugshandel in de wijk. Zij hebben ook antecedenten die betrekking hebben op de Opiumwet en de Vuurwapenwet.
9. Een en ander overziend heeft Woonstad naar het oordeel van het hof een zo zwaarwegend belang bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, dat, ondanks de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van [appellante] , niet gezegd kan worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Woonstad gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de huurovereenkomst per 19 december 2014, de dag van de sluiting, te ontbinden.
10. De conclusie is dat de eerste vier grieven falen.
11. Met de
vijfde griefkomt [appellante] op tegen de veroordeling tot betaling van schadevergoeding. [appellante] bestrijdt dat Woonstad de woning vanaf 1 januari 2015 zou hebben kunnen verhuren voor een hogere huurprijs.
12. De vordering tot vergoeding van de schade, zijnde het verschil tussen de door [appellante] betaalde huur en een door Woonstad aan een ander te berekenen hogere huurprijs gedurende de periode van de burgemeesterssluiting, is gebaseerd op de stelling dat [appellante] na de buitengerechtelijke ontbinding per 19 december 2014 niet voldaan heeft aan haar verplichting om het pand aan Woonstad leeg op te leveren en dat Woonstad daardoor de woning in die periode niet aan een ander heeft kunnen verhuren.
13. Het hof acht deze stelling onvoldoende om de vordering te dragen. Woonstad ziet immers over het hoofd dat de burgemeester had besloten de woning op 19 december 2014 voor zes maanden te sluiten. Gesteld noch gebleken is dat dat bevel haar gelding verloor indien [appellante] de woning per 19 december 2014 zou hebben ontruimd. Dat bij het woningsluitingsbevel van 17 december 2014 een brief is gevoegd waarin staat dat Woonstad twee dagen de tijd krijgt om de woning zelf af te sluiten ter voorkoming dat de burgemeester dat doet, maakt niet dat zij de woning daarna voor een ander kon openen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, moet er daarom van worden uitgegaan dat die sluiting eraan in de weg stond de woning aan een ander ter beschikking te stellen. Zelfs indien [appellante] aan haar opleveringsverplichting zou hebben voldaan, zou Woonstad de gesloten woning daarom niet aan een ander hebben kunnen verhuren. Het causaal verband tussen de schending van de verplichting en de gestelde schade ontbreekt.
14. [appellante] heeft met deze grief dus succes. De vordering tot betaling van schadevergoeding is ten onrechte toegewezen. Het vonnis zal in zoverre vernietigd worden en de vordering tot betaling van schadevergoeding zal alsnog worden afgewezen.
15. De
zesde griefbetreft de proceskosten. [appellante] is in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gesteld, zodat de proceskosten van de eerste aanleg voor haar rekening dienen te blijven. Met haar hoger beroep heeft zij gedeeltelijk succes. Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
16. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding.