Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
2.Feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
I. de bestreden beschikking vernietigt en, opnieuw rechtdoende,
II. de verzoeken van [verweerder] alsnog afwijst;
III. voor recht verklaart dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 28 februari 2017, althans met een door het hof te bepalen datum rechtsgeldig wordt geëindigd;
IV. [verweerder] veroordeelt om het aan hem betaalde loon, te rekenen vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd, terug te betalen, met rente.
V. de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van een datum dadelijk volgend op de datum van de beschikking in hoger beroep, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
VI. geen transitievergoeding toe te kennen, althans maximaal een bedrag dat is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:673 BW;
VII. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg.
4.Beoordeling in hoger beroep
.Met inachtneming van dit toetsingskader oordeelt het hof als volgt. De bedrijfseconomische noodzaak is door [verweerder] slechts in zeer algemene bewoordingen betwist. In reactie op het verweerschrift in hoger beroep van [verweerder] , waarin onder meer werd gesteld dat de Stichting de financiële situatie niet had onderbouwd, heeft de Stichting voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof een akte genomen met aanvullende stukken, waaronder een balansvergelijking 2014-2016 en een resultatenrekening van 2016. In deze stukken wordt op de resultatenrekening over de jaren 2014 tot en met 2016 een negatief resultaat vermeld van respectievelijk € -83.655,68, € -95.485,20 en € -22.405,56. De Stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, onder verwijzing naar voornoemde financiële stukken, gesteld dat de financiën van de Stichting onder zware druk staan. Van de zijde van [verweerder] is hier tijdens de mondelinge behandeling niet meer op gereageerd, zodat het hof met de Stichting aanneemt dat de financiën inderdaad onder druk staan en er geen financiële ruimte is om naast [verweerder] de diakens en andere priesters een financiële vergoeding voor hun werkzaamheden te geven. Voorts is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat het in 2004 genomen besluit om [verweerder] fulltime en voor onbepaalde tijd in dienst te nemen niet tot in lengte der dagen aan de Stichting kan worden tegenworpen, in die zin dat het (per definitie) niet redelijk zou zijn om 13 jaar later te besluiten de kerkdiensten anders (door meer personen) te laten leiden. Hieraan doet niet af dat het voorschrift over de inrichting van de kerkdiensten van 1993 dateert en de Stichting daarmee dus bekend was ten tijde van de indiensttreding van [verweerder] . Niet is bestreden dat er pas in de afgelopen jaren voldoende kerkelijk geschoolde Eritreeërs naar Nederland zijn gekomen om de taken van de (overige) priesters te kunnen vervullen. Het hof is, mede gelet op het onder 2.2 van deze beschikking omschreven statutaire doel van der Stichting, van oordeel dat de beslissing om ter uitvoering van de kerkelijke voorschriften de diensten op een andere wijze in te richten – en de betrokkenen daarvoor een financiële vergoeding te betalen – aan de Stichting is voorbehouden en – in verband daarmee – dat voor de beslissing om de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te beëindigen een redelijke grond aanwezig was. Met de als redelijk aan te merken wens van de Stichting om niet alleen aan het kerkelijk voorschrift te voldoen, maar ook de diakens en andere priesters een vergoeding voor hun diensten te geven, hetgeen niet mogelijk is zolang de arbeidsovereenkomst van [verweerder] (ongewijzigd) voortduurt, heeft de Stichting in voldoende mate aangetoond dat de arbeidsplaats van [verweerder] is vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
en opnieuw rechtdoende: