ECLI:NL:GHDHA:2018:56

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
200.221.543/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een geestelijke en de rechtsgeldigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een geestelijke, [verweerder], door de Stichting tot Bevordering Debre Genet Kidane Mehret van de Eritrese Orthodox Tewahedo Kerkgemeenschap in Nederland. De Stichting had de arbeidsovereenkomst opgezegd met als argument dat de kerkdiensten voortaan door meerdere priesters en diakenen geleid moesten worden, wat volgens hen een bedrijfseconomische noodzaak met zich meebracht. De kantonrechter had de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter dit ten onrechte had gedaan. Het hof stelde vast dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was, omdat de werkgever de arbeidsovereenkomst met een geestelijke kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer en zonder preventieve toets door het UWV of de kantonrechter. Het hof oordeelde dat er geen grond was voor een billijke vergoeding, maar dat [verweerder] wel recht had op een transitievergoeding. De arbeidsovereenkomst werd beëindigd met ingang van 1 februari 2018, en de Stichting werd veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding aan [verweerder].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.221.543/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 5632538 VZ VERZ 17-391
beschikking van 16 januari 2018
inzake
Stichting tot Bevordering Debre Genet Kidane Mehret van de Eritrese Orthodox Tewahedo Kerkgemeenschap in Nederland,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. T. van Kooten te Montfoort,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 21 augustus 2017 is de Stichting onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam Civiel Sector Kanton (hierna: de kantonrechter) van 22 mei 2017. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend dat op 10 oktober 2017 is ontvangen ter griffie van het hof. Op 15 november 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald. Bij brief van 3 januari 2018 heeft de griffie van het hof partijen naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) verzocht het hof te laten weten of zij bezwaar hebben tegen de enkelvoudige behandeling ter zitting door een raadsheer commissaris. De Stichting en [verweerder] hebben bij brieven van hun advocaten van respectievelijk 5 en 9 januari 2018 bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling.

2.Feiten

2.1.
De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan. Het gaat in deze zaak, voor zover nog relevant in hoger beroep, om het volgende.
2.2.
In het Handelsregister van de Kamer van Koophandel is als doel van de Stichting beschreven het bevorderen en stimuleren van de (Eritrese) Koptische Orthodoxe Kerkgemeenschap in Nederland en het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, beheren en exploiteren van registergoederen alsmede het verrichten en/of doen verrichten van al datgene dat daarmee in de meest ruime zin verband houdt en/of daaraan bevorderlijk kan zijn.
2.3.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum], is op 13 februari 2004 in dienst getreden bij de Stichting in de functie van priester voor 40 uur per week. Het salaris van [verweerder] bedraagt € 2.015,83 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en overige verdiensten.
2.4.
[verweerder] voert zijn werkzaamheden als priester uit in de Orthodoxe Kerk in [plaats] . Onderdeel van zijn werkzaamheden is het leiden van kerkdiensten in het kerkgebouw aan de [adres] .
2.5.
Bij brief van 11 september 2016 heeft de Stichting onder meer het volgende aan [verweerder] bericht:
“Geachte heer,
Wij verwijzen naar de onlangs door ons met u gevoerde besprekingen.
Zoals aan u genoegzaam bekend dwingen de aan deze besprekingen ten grondslag liggende wijzigingen ons er toe om maatregelen te treffen in het kader van de tussen u en de Eritrese Orthodoxe Tewahdo Kerk bestaande arbeidsovereenkomst.
U bent sedert 13 februari 2004 als priester in dienst van de Eritrese Orthodoxe Tewahdo Kerk. U verdient daarmee EUR 26.125,-- bruto per jaar exclusief vakantiegeld en andere arbeidsvoorwaarden.
De Kerk neemt het initiatief om het dienstverband met u te beëindigen. Voor dit initiatief is vooralsnog geen dringende reden als bedoel in artikel 7:678 BW.
De Kerk beëindigd het dienstverband met u om redenen dat van hogerhand is opgelegd dat elke dienst door drie priesters en twee diakenen dient te worden geleid. In dit gegeven is tevens de bedrijfseconomische reden gelegen.
U heeft in beginsel aangegeven in dienst te willen blijven. Beide partijen hebben beide hiervoor genoemde redenen diverse malen besproken. Het resultaat daarvan is dat noch u, noch de Kerk mogelijkheden zien om het bestaande dienstverband voort te zetten en hebben geconcludeerd tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
De arbeidsovereenkomst zal dan ook eindigen met uw instemming op de eerst mogelijke datum met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden.
(…)
Afgesproken is dat vanaf ondertekening van deze brief tot aan de datum einde dienstverband u uw werkzaamheden op reguliere wijze zult verrichten. (…)”
2.6.
Bij brief van 30 september 2016 heeft [verweerder] – kort gezegd – aan het bestuur van de Stichting bericht dat hij niet met het voorstel van 11 september 2016 akkoord kan gaan.
2.7.
Bij brief van 22 november 2016 heeft de gemachtigde van de Stichting de arbeidsovereenkomst van [verweerder] onder herhaling van de onder 2.7 genoemde ontslaggrond opgezegd tegen 31 december 2016. Bij brief van 29 november 2016 van dezelfde gemachtigde is de arbeidsovereenkomst van [verweerder] opgezegd tegen 28 februari 2017.
2.8.
Op 12 februari 2017 heeft de Adviesgroep van de Eritrese Orthodoxe Kerk te Rotterdam een advies gegeven over het ontslag van [verweerder] . In dat advies is onder meer opgenomen dat de drie nieuwe priesters vergeleken met [verweerder] in dienst komen tegen een veel kortere arbeidsduur en een lager salaris. De conclusie van het advies luidt dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] op grond van artikel 7:671 lid 1 sub f BW rechtsgeldig is.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
[verweerder] heeft in eerste aanleg primair verzocht het gegeven ontslag nietig te verklaren c.q. te vernietigen en de Stichting te veroordelen tot doorbetaling van het overeengekomen salaris zolang het dienstverband rechtsgeldig voortduurt. Subsidiair verzocht hij de Stichting te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 40.000,- bruto, een en ander met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding.
3.2.
Aan zijn verzoek heeft [verweerder] , kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag gelegd dat er geen inhoudelijke grond voor het ontslag bestaat omdat het argument van het bestuur dat de kerkdiensten voortaan door vijf personen geleid dient te worden in plaats van één priester onjuist is. Voor het geval het ontslag stand houdt, heeft [verweerder] aangevoerd dat het bestuur zeer onredelijk en ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door het aanvoeren van inhoudelijk onjuiste argumenten en het niet volgen van de regels van de kerk. [verweerder] maakte daarom naast de transitievergoeding ook aanspraak op een billijke vergoeding ten bedrage van € 40.000,- bruto.
3.3.
De Stichting heeft, onder indiening van een zelfstandig tegenverzoek tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst, verweer gevoerd tegen de verzoeken van [verweerder] . Zij grondde dit verweer op de stelling dat het dienstverband van [verweerder] op rechtsgeldige wijze is beëindigd. Van hogerhand is opgelegd dat elke kerkdienst door drie priesters en twee diakenen dient te worden geleid. Om die reden is de Stichting gedwongen om maatregelen te treffen. Verder heeft de Stichting aangegeven dat zij de wens heeft om ook de andere priesters en de diaken te betalen, hetgeen naast het fulltime salaris van [verweerder] niet mogelijk is. Het voorwaardelijk ontbindingsverzoek is gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, disfunctioneren, verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding.
3.4.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] vernietigd en de Stichting veroordeeld om aan hem het salaris van € 2.015,83 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld en overige verdiensten te betalen vanaf 1 maart 2017 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd. De Stichting is in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
Deze beslissing is, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, op de volgende overwegingen gebaseerd. Partijen zijn het erover eens dat [verweerder] als priester een geestelijk ambt bekleedt. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer (artikel 7:671 lid 1 en onder f BW) en zonder preventieve toets door het UWV of de kantonrechter. De kantonrechter dient dan ook uitsluitend repressief te beoordelen of sprake is van een redelijke grond voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] , zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 1 BW (r.o. 5.6). Uit het reorganisatie- en/of herstructureringsplan blijkt dat de regel dat elke kerkdienst door drie priesters en twee diakenen dient te worden geleid, al dateert van ruim voor de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] in 2004. Ook volgt uit het reorganisatieplan dat de Stichting tot 2004 financieel niet in staat was om een medewerker als vaste priester en/of diaken in dienst te nemen en dat er pas in 2013 voldoende Eritreeërs in Nederland aanwezig waren om de taken van de andere priesters (en diakens) te vervullen. Omdat de Stichting al in 2004 op de hoogte was van de hiervoor genoemde regel, komt het voor haar risico dat zij de andere priesters en de diakenen niet kan compenseren voor hun inspanningen. Dat risico heeft zij genomen door de keuze om [verweerder] destijds voor 40 uur in dienst te nemen. De wens van de Stichting om de regel van de bisschop over de kerkdiensten thans te formaliseren, levert dan ook geen bedrijfseconomische reden op die tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] zou moeten leiden (r.o. 5.9 en 5.10). Van een financiële noodzaak voor de reorganisatie is onvoldoende gebleken (r.o. 5.12). Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat ook het voorwaardelijk ontbindingsverzoek niet kan worden toegewezen op de door de Stichting aangevoerde gronden (r.o. 5.16 tot en met 5.23).
3.6.
Het door de Stichting ingestelde hoger beroep strekt ertoe dat het hof
I. de bestreden beschikking vernietigt en, opnieuw rechtdoende,
II. de verzoeken van [verweerder] alsnog afwijst;
III. voor recht verklaart dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 28 februari 2017, althans met een door het hof te bepalen datum rechtsgeldig wordt geëindigd;
IV. [verweerder] veroordeelt om het aan hem betaalde loon, te rekenen vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst was beëindigd, terug te betalen, met rente.
Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst niet door de opzegging is beëindigd, verzoekt de Stichting het hof:
V. de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van een datum dadelijk volgend op de datum van de beschikking in hoger beroep, althans met ingang van een door het hof te bepalen datum;
VI. geen transitievergoeding toe te kennen, althans maximaal een bedrag dat is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:673 BW;
VII. [verweerder] te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en in eerste aanleg.
3.7.
[verweerder] heeft tot bekrachtiging van de beschikking geconcludeerd, met veroordeling van de Stichting in de kosten van het hoger beroep.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep moet allereerst de vraag worden beantwoord of de kantonrechter op juiste gronden de opzegging heeft vernietigd. Deze vraag wordt aan de orde gesteld in de grieven I, IV en VII. Vóór de invoering van de WWZ gold dat voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met geestelijken geen toestemming van het UWV was vereist. Dit vloeide voort uit het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Via een amendement is deze vrijstelling in het thans geldende recht behouden (TK 2013-2014, 33818, nr. 20). Dit betekent dat de werkgever de met een geestelijke gesloten arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer (artikel 7:671 lid 1 aanhef en onder f BW) en zonder preventieve toets door het UWV of de kantonrechter. Bovendien voorziet ook de WWZ in het geval van een opzegging van de arbeidsovereenkomst met een geestelijke niet in de mogelijkheid om de opzegging door de rechter te laten vernietigen. Op grond van artikel 7:682 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van de werknemer die een geestelijk ambt beoefent, (slechts) ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging in strijd is met artikel 7:669 BW. Herstel van de arbeidsovereenkomst is dus niet mogelijk, ook niet als er geen redelijke grond voor de opzegging aanwezig was.
4.2.
Nu niet in geschil is dat [verweerder] als priester een geestelijk ambt beoefent, is de opzegging van de arbeidsovereenkomst in de bestreden beschikking door de kantonrechter ten onrechte vernietigd. De opzegging van de arbeidsovereenkomst had hoe dan ook in stand moeten blijven. Wat de rechtsgevolgen hiervan zijn voor de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wordt hierna onder 4.9 besproken.
4.3.
Uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader vloeit voort dat ingeval een redelijke grond voor het ontslag van een geestelijke ontbreekt, de compensatie uitsluitend kan bestaan in de toekenning van een billijke vergoeding. In de visie van de Stichting is in dit geval een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW aanwezig, zo heeft zij in de grieven II, III en IV betoogd.
4.4.
Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW kan de werkgever de arbeidsovereenkomst opzeggen indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van een werknemer binnen een redelijke termijn in een andere passende functie niet mogelijk is of in de rede ligt. In lid 2 van artikel 7:669 BW is bepaald dat herplaatsing niet is vereist indien de werknemer een geestelijk ambt bekleedt. Onder een redelijke grond als bedoeld in lid 1 wordt in elk geval verstaan het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming of het, over een toekomstige periode van ten minste 26 weken bezien, noodzakelijkerwijs vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering (artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder a BW).
4.5.
De opzegging van de met [verweerder] gesloten arbeidsovereenkomst is gegrond op de beslissing van de Stichting om de kerkelijke diensten voortaan met drie priesters en twee diaken te houden. De Stichting heeft zich hierbij gebaseerd op de kerkelijke voorschriften van de Eritrees-Orthodoxe Kerk. De Stichting stelt dat zij onvoldoende financiële middelen heeft om loon aan deze personen te betalen, vanwege de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de fulltime aanstelling van [verweerder] . In de opzeggingsbrief staat ook met zoveel woorden dat sprake is van bedrijfseconomische redenen voor de opzegging. Daarmee heeft de Stichting de a-grond van art. 7:669 lid 3 BW voor ogen.
4.6.
Het beginsel van de scheiding van kerk en staat brengt mee dat het hof de ontslaggrond terughoudend moet toetsen
.Met inachtneming van dit toetsingskader oordeelt het hof als volgt. De bedrijfseconomische noodzaak is door [verweerder] slechts in zeer algemene bewoordingen betwist. In reactie op het verweerschrift in hoger beroep van [verweerder] , waarin onder meer werd gesteld dat de Stichting de financiële situatie niet had onderbouwd, heeft de Stichting voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof een akte genomen met aanvullende stukken, waaronder een balansvergelijking 2014-2016 en een resultatenrekening van 2016. In deze stukken wordt op de resultatenrekening over de jaren 2014 tot en met 2016 een negatief resultaat vermeld van respectievelijk € -83.655,68, € -95.485,20 en € -22.405,56. De Stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, onder verwijzing naar voornoemde financiële stukken, gesteld dat de financiën van de Stichting onder zware druk staan. Van de zijde van [verweerder] is hier tijdens de mondelinge behandeling niet meer op gereageerd, zodat het hof met de Stichting aanneemt dat de financiën inderdaad onder druk staan en er geen financiële ruimte is om naast [verweerder] de diakens en andere priesters een financiële vergoeding voor hun werkzaamheden te geven. Voorts is het hof, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat het in 2004 genomen besluit om [verweerder] fulltime en voor onbepaalde tijd in dienst te nemen niet tot in lengte der dagen aan de Stichting kan worden tegenworpen, in die zin dat het (per definitie) niet redelijk zou zijn om 13 jaar later te besluiten de kerkdiensten anders (door meer personen) te laten leiden. Hieraan doet niet af dat het voorschrift over de inrichting van de kerkdiensten van 1993 dateert en de Stichting daarmee dus bekend was ten tijde van de indiensttreding van [verweerder] . Niet is bestreden dat er pas in de afgelopen jaren voldoende kerkelijk geschoolde Eritreeërs naar Nederland zijn gekomen om de taken van de (overige) priesters te kunnen vervullen. Het hof is, mede gelet op het onder 2.2 van deze beschikking omschreven statutaire doel van der Stichting, van oordeel dat de beslissing om ter uitvoering van de kerkelijke voorschriften de diensten op een andere wijze in te richten – en de betrokkenen daarvoor een financiële vergoeding te betalen – aan de Stichting is voorbehouden en – in verband daarmee – dat voor de beslissing om de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te beëindigen een redelijke grond aanwezig was. Met de als redelijk aan te merken wens van de Stichting om niet alleen aan het kerkelijk voorschrift te voldoen, maar ook de diakens en andere priesters een vergoeding voor hun diensten te geven, hetgeen niet mogelijk is zolang de arbeidsovereenkomst van [verweerder] (ongewijzigd) voortduurt, heeft de Stichting in voldoende mate aangetoond dat de arbeidsplaats van [verweerder] is vervallen als gevolg van het wegens bedrijfseconomische omstandigheden treffen van maatregelen voor een doelmatige bedrijfsvoering.
4.7.
Het oordeel dat de ontslaggrond in overeenstemming is met artikel 7:669 BW brengt mee dat er geen grond bestaat voor een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:682 lid 3 BW. Dit verzoek van [verweerder] wordt daarom afgewezen.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat de grieven I tot en met IV en VII slagen.
4.9.
Met het in hoger beroep geformuleerde verzoek wil de Stichting bereiken dat de vernietiging van de opzegging ongedaan wordt gemaakt en dat (een verklaring voor recht wordt gegeven dat) de arbeidsovereenkomst alsnog met ingang van 28 februari 2017 is beëindigd.
4.10.
Artikel 7:683 lid 6 BW regelt de gevolgen van een andersluidende beschikking in hoger beroep. Indien de rechter in hoger beroep van oordeel is dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of om herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte door de kantonrechter is toegewezen, zoals in het onderhavige geval, bepaalt hij op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. De wetgever heeft met deze bepaling een beëindiging van de arbeidsovereenkomst van terugwerkende kracht willen uitsluiten. Met een vernietiging van de beslissing van de kantonrechter tot vernietiging van de opzegging, zou de opzegging zelf herleven. Dit zou per saldo zou neerkomen op een (door het nieuwe stelsel niet beoogde) einddatum in het verleden (vergelijk TK 2013-2014, 33818, nr. 3, p. 120). De appelrechter kan dus alleen een toekomstige datum voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst bepalen. Het beroep van de Stichting op het beginsel van de scheiding van kerk en staat en het daarmee samenhangende wettelijke systeem dat de opzegging van een arbeidsovereenkomst met een geestelijke in beginsel niet kan worden aangetast, geeft onvoldoende aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Het in algemene bewoordingen geformuleerde artikel 7:683 lid 6 BW maakt geen onderscheid tussen de verschillende gevallen waarin het oordeel in hoger beroep over de opzegging anders luidt dan in eerste aanleg. Het wettelijk stelsel brengt dus mee dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] alleen mogelijk is op een in de toekomst gelegen datum. Het hof zal deze datum bepalen op 1 februari 2018.
4.11.
Het hof is van oordeel dat er ook geen grond bestaat voor toewijzing van het verzoek tot terugbetaling van ontvangen loon over de periode na 28 februari 2017. Dat [verweerder] door de Stichting is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, is een omstandigheid die in de risicosfeer van de Stichting ligt. Op grond van het bepaalde in artikel 7:628 BW heeft [verweerder] recht op loon over de achterliggende periode. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake.
4.12.
Nu de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, kan [verweerder] op de voet van artikel 7:673 lid 1 BW aanspraak maken op een transitievergoeding. De Stichting heeft voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep betoogd dat [verweerder] geen recht heeft op een transitievergoeding omdat hem een ernstig verwijt te maken valt. Dit is in strijd met de twee conclusie regel. In het beroepschrift onder nummer 113 heeft de Stichting weliswaar de vraag gesteld of en in hoeverre [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding en een billijke vergoeding, maar in het ter uitwerking daarvan gevoerde betoog – dat zich toespitste op de billijke vergoeding – heeft de Stichting zich beperkt tot de stelling dat [verweerder] in verschillende opzichten een verwijt te maken valt. Dit zijn dezelfde verwijten die de Stichting heeft aangevoerd ter onderbouwing van het subsidiaire ontbindingsverzoek. Nu in het beroepschrift echter niet is gesteld dat de verwijten een zodanig ernstig karakter hebben dat deze aan de toewijzing van een transitievergoeding in de weg staan, zal het verzoek van [verweerder] om toekenning van de transitievergoeding worden toegewezen. De omstandigheid dat de Stichting de afgelopen maanden het loon van [verweerder] heeft betaald terwijl daar geen arbeid tegenover stond, is geen reden om aan [verweerder] het recht op de transitievergoeding te ontzeggen.
4.13.
Als gevolg van het oordeel dat de arbeidsovereenkomst van [verweerder] op redelijke gronden is opgezegd en alsnog een einddatum zal worden vastgesteld, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van de Stichting. De grieven V en VI die daarop betrekking hebben, kunnen dan ook onbesproken blijven.
4.14.
De conclusie van al het voorgaande is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en zal worden vernietigd. Zoals hiervoor is overwogen, zal het hof bepalen dat de arbeidsovereenkomst van partijen zal eindigen op 1 februari 2018 onder toekenning van de transitievergoeding.
4.15.
Bij deze uitkomst zal [verweerder] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld van zowel het hoger beroep als de eerste aanleg. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het verzoek van [verweerder] in eerste aanleg tot vernietiging van de opzegging niet in overeenstemming is met het wettelijk stelsel.
Beslissing
Het hof:
 vernietigt de beschikking van de kantonrechter van 22 mei 2017
en opnieuw rechtdoende:
 bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen zal eindigen op 1 februari 2018;
 veroordeelt de Stichting tot betaling aan [verweerder] van een transitievergoeding;
 veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 716 aan griffierecht en € 1.788 aan advocaatkosten en in de kosten van de eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op € 78 aan griffierecht en € 600,- aan advocaatkosten;
 verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
 wijst af hetgeen meer of anders door partijen is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D. Aarts, C.J. Frikkee en M.J van de Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018 in aanwezigheid van de griffier.