In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot diefstal. De aangeefster, een Bulgaarse, heeft haar aangifte gedaan zonder bijstand van een beëdigde tolk, wat door de verdediging werd aangevoerd als reden om haar verklaring uit te sluiten van het bewijs. Het hof oordeelt echter dat er geen rechtsregel is die vereist dat een verhoor altijd met een beëdigd tolk moet plaatsvinden. Het hof stelt vast dat zowel de aangeefster als de verbalisant de Turkse taal voldoende beheersen, en dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de aangeefster zoals deze in het proces-verbaal is weergegeven. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en komt tot de conclusie dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. De verdachte is eerder veroordeeld voor vermogensdelicten, wat meeweegt in de strafmotivering. Het hof legt een gevangenisstraf van vier weken op, waarbij de tijd in voorarrest in mindering wordt gebracht.