1.11Bij arrest van 10 februari 2015 is het in 1.8 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter, behoudens wat betreft de opgelegde dwangsommen, bekrachtigd.
2 [kopers] heeft in de hoofdzaak gevorderd [appellant] c.s. te veroordelen tot betaling van primair een bedrag van € 48.180,- ( 3 promille van de koopsom (€ 660) voor iedere dag dat [appellant] c.s. in verzuim is geweest) en subsidiair een bedrag van € 22.000,- (10% van de koopsom) te vermeerderen met rente en kosten. [kopers] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [appellant] c.s. de verplichtingen in de koopovereenkomst niet is nagekomen en op grond van artikel 12 lid 4 van de koopovereenkomst een boetebedrag verschuldigd is. Bij eindvonnis van 8 februari 2017 is [appellant] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 22.000,-, vermeerderd met rente en kosten.
3. Tegen dit vonnis heeft [appellant] c.s. hoger beroep ingesteld. Bij afzonderlijk (op gelijke datum als dit) gewezen arrest heeft het hof het vonnis in de hoofdzaak bekrachtigd.
4. In deze vrijwaringszaak heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerden] hoofdelijk wordt veroordeeld om aan hem te voldoen al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, te vermeerderen met rente en kosten.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 8 februari 2017 [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 11.000,-, vermeerderd met rente. De proceskosten zijn gecompenseerd.
6. In
principaal hoger beroepheeft [appellant] gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen voor zover de vordering niet integraal is toegewezen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] alsnog volledig toe te wijzen en [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties met nakosten en rente. De grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat onder de bijzondere omstandigheden van het geval de redelijkheid en billijkheid die de relatie tussen partijen beheerst meebrengen dat de schade door beide partijen voor de helft moet worden gedragen. In
het incidenteel appelheeft [geïntimeerden] gevorderd het vonnis van 8 februari 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze volledig aan hem te ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties en in de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente. De grieven zijn in de kern genomen gericht tegen het oordeel dat [geïntimeerden] aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade.
7. Het hof ziet aanleiding om eerst het
incidenteel appelte bespreken. Voordat het hof toekomt aan de vraag hoe de schade moet worden toegerekend, zal immers eerst moeten komen vast te staan of [geïntimeerden] aansprakelijk kan worden gehouden.
De
eerstegrief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen tussentijdse opzegging zijn overeengekomen en dat er vanuit dient te worden gegaan dat het partijen voor ogen stond dat de woning door [geïntimeerden] zou worden gebruikt totdat deze zou worden verkocht en geleverd aan een derde. Volgens [geïntimeerden] hebben partijen afgesproken dat hij de woning voor minimaal een jaar mocht huren (hetgeen een harde voorwaarde was van [geïntimeerde 1]), heeft [appellant] een standaard huurovereenkomst woonruimte gedownload en heeft [geïntimeerde 1] deze snel en ongelezen direct moeten ondertekenen waarbij hij niet heeft opgemerkt dat in artikel 3.1 een bepaling was opgenomen die tussentijdse opzegging van de huurovereenkomst mogelijk maakte. Tussentijdse opzegging is echter niet besproken. Wel is overeengekomen dat kandidaat-kopers uitdrukkelijk zouden worden geïnformeerd over de huurovereenkomst en de overeengekomen duur van minimaal een jaar. Onder die voorwaarde zou [geïntimeerden] op zijn beurt medewerking verlenen aan eventuele bezichtigingen.
8. Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerden] heeft in zoverre het gelijk aan zijn zijde dat de huurovereenkomst in beginsel is aangegaan voor de duur van een jaar. In de huurovereenkomst is immers in artikel 3.1 opgenomen dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, ingaande op 16 mei 2013 en lopende tot en met 16 mei 2014. [geïntimeerden] ziet daarbij echter over het hoofd dat partijen in hetzelfde artikel 3.1 uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat tijdens deze periode partijen de overeenkomst tussentijds door opzegging kunnen beëindigen. Dat [geïntimeerden] deze huurovereenkomst heeft ondertekend zonder deze gelezen te hebben, dient voor zijn rekening te komen. [geïntimeerden] wist dat het huis te koop stond en dat er (dus) een mogelijkheid was dat hij bij verkoop de woning eerder zou moeten verlaten. Dat partijen zouden zijn overeengekomen dat in eerste jaar niet opgezegd kon worden (zo begrijpt het hof de stelling van [geïntimeerden]) volgt niet uit de tekst van de huurovereenkomst. [geïntimeerden] heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd. Ook de stelling dat kandidaat-kopers uitdrukkelijk zouden worden geïnformeerd over de huurovereenkomst en de overeengekomen duur van minimaal een jaar en dat [geïntimeerden] onder die voorwaarde op zijn beurt medewerking zou verlenen aan eventuele bezichtigingen, heeft [geïntimeerden] niet onderbouwd. Bij deze stand van zaken komt het hof aan bewijslevering niet toe. De eerste grief faalt dus.
9. Op grond van het voorgaande kan ook de
tweedegrief waarin wordt betoogd dat het bepaalde in artikel 3.1 van de huurovereenkomst gelet op artikel 7:271 lid 1 BW aldus dient te worden uitgelegd dat met de tussen partijen overeengekomen termijn van één jaar wordt aangegeven per welke datum de huurovereenkomst op zijn vroegst kon worden opgezegd, namelijk per 17 mei 2014, niet slagen.
10. De
derdegrief klaagt dat de rechtbank de huurovereenkomst ten onrechte heeft gekwalificeerd als huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW.
Op huurovereenkomsten met betrekking tot woonruimte welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is, zijn alleen de algemene huurbepalingen (art. 7:201-230 en 7:231 BW) van toepassing. De artikelen 7:271 e.v. blijven buiten toepassing. Bij beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst naar zijn aard slechts van korte duur is, moet worden gelet op de aard van het gebruik, de aard van de woning alsmede op wat partijen omtrent de duur van het gebruik voor ogen heeft gestaan (HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AC0182, NJ 1999, 495). Bij deze beoordeling spelen de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst derhalve wel een belangrijke rol. Artikel 7:232 lid 2 BW geldt blijkens de parlementaire geschiedenis als uitzonderingsbepaling welke zeer restrictief dient te worden opgevat. Het gaat om gevallen waarin voor iedereen duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huurbescherming (Handelingen II1978/1979, pagina 5026 en Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26089, nr. 3, pagina 38). Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een bijzondere en daardoor kortdurende vorm van gebruik van woonruimte gelet op de volgende omstandigheden.
De huurovereenkomst tussen partijen is in beginsel aangegaan voor een korte duur, namelijk een jaar, met een tussentijdse opzegmogelijkheid. De gehuurde woning, die al geruime tijd te koop stond, is steeds te koop blijven staan en [geïntimeerden] wist ook dat [appellant] de woning nog steeds wilde verkopen. [geïntimeerden] heeft in dat verband de stelling van [appellant] dat er op het raam aan de voorgevel steeds een bord “te koop” heeft gehangen, ook niet weersproken. Het hof is dan ook van oordeel dat partijen de bedoeling hebben gehad om in afwachting van de verkoop van de woning slechts een tijdelijke huurovereenkomst te sluiten. Uit het feit dat tijdens de huurperiode de woning met medewerking van [geïntimeerden] is bezichtigd, blijkt ook dat [geïntimeerden] zich bij de uitvoering van de huurovereenkomst dienovereenkomstig heeft gedragen. [geïntimeerden] komt daarom geen huurbescherming toe. Het enkele feit dat partijen geen gebruik hebben gemaakt van de in de Leegstandswet geschapen mogelijkheid tot het sluiten van een huurovereenkomst van tijdelijke en korte duur sluit het voorgaande niet uit. Deze regeling is immers niet exclusief bedoeld (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2628). Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat [geïntimeerden] wel een beroep op huurbescherming kan doen, is het hof van oordeel dat gelet op bovengenoemde omstandigheden een beroep op huurbescherming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 11.
Grief 4is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in de brief van 14 juni 2013 een opzegging tegen 15 september 2013 is te lezen. [geïntimeerden] heeft aangegeven dat hij de brief van 14 juni 2013 niet heeft ontvangen en dat deze ook niet voldoet aan de eisen van art. 19 van de algemene bepalingen. Voorts geldt dat hij helemaal geen urgentieverklaring heeft aangevraagd. De rechtbank heeft bovendien een verkeerde conclusie getrokken uit de overgelegde Whatsapp-berichten. [geïntimeerden] heeft pas op 28 juni 2013 van de verkoop vernomen en hij heeft toen kenbaar gemaakt niet voor de geboorte van zijn kind uit de woning te zullen vertrekken. Hij heeft dit standpunt onderbouwd met verklaringen van mevrouw [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 4].
Het hof overweegt als volgt. Wat er ook zij van de stellingen van [geïntimeerden], vast staat dat [geïntimeerden] op 28 juni 2013 op de hoogte is geraakt van de verkoop van de woning. De vereisten van artikel 19 hebben tot doel zeker te stellen dat de huurder op de hoogte raakt van de opzegging. Het hof acht het dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] zich voor wat betreft de vorm van de opzegging op de vereisten van artikel 19 beroept. Uitgaande van een opzegtermijn van drie maanden, wist [geïntimeerden] dat hij de woning uiterlijk op 1 oktober 2013 moest verlaten. Nu [geïntimeerden] dit niet heeft gedaan, is hij tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst en in beginsel aansprakelijk voor de daardoor door [appellant] geleden schade.
12. De
vijfdegrief is gericht tegen de overweging dat [geïntimeerden] de woning niet tijdig heeft verlaten. Gelet op het voorgaande slaagt dit onderdeel van de grief niet. Voorts heeft [geïntimeerden] nog aangevoerd dat [appellant] de schade aan zichzelf heeft te wijten en niet heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht. [appellant] wist op 28 juni 2013 al dat hij in de problemen zou gaan komen en had toen direct moeten handelen, hetgeen hij heeft nagelaten. Voorts is onduidelijk waarom het tot 20 december 2013 heeft geduurd voordat de levering heeft plaatsgevonden. Ook dit onderdeel faalt. [geïntimeerden] heeft niet aangegeven wat [appellant] meer had moeten doen dan in september 2013 bemiddelingsgesprekken te voeren en in oktober 2013 een kort geding te starten om tot ontruiming van de woning te komen. [geïntimeerden] heeft evenmin aangevoerd hoe de schade dan beperkt had kunnen worden.
13. Tot slot meent [geïntimeerden] dat de door de rechtbank opgesomde feiten en omstandigheden op basis waarvan zij tot het oordeel kwam dat [geïntimeerde 1] de helft van de schade zou moeten dragen, tot het oordeel moeten leiden dat [appellant] de schade volledig zelf dient te dragen. Ook de twee grieven in het principaal appel zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade door beide partijen voor de helft moet worden gedragen. De grieven lenen zich aldus voor gezamenlijke bespreking.
Volgens de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [geïntimeerden] [appellant] heeft dat oordeel bestreden met de volgende argumenten. Het was voor beide partijen onmiskenbaar dat sprake was van een tijdelijke althans in tijd beperkte bewoning van een voor de verkoop bestemde woning en dat de bewoning zou worden beëindigd zodra [appellant] een koper voor de woning had gevonden en hij de woning moest leveren. Partijen zijn niet voor niets overeengekomen dat de huurovereenkomst, die was aangegaan voor bepaalde tijd van één jaar, tussentijds opzegbaar was. [geïntimeerden] heeft dat risico ook aanvaard. Dat [geïntimeerden] opknapwerkzaamheden heeft verricht, wordt door [appellant] weersproken. Voorts heeft hij betwist dat hij niet met [geïntimeerden] heeft overlegd over de verkoop en levering en dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [geïntimeerden] heeft eerst ook zijn medewerking verleend maar heeft vanaf medio september 2013 te verstaan gegeven dat hij de woning niet wilde verlaten. [appellant] heeft zich voorts onverplicht ingespannen om vervangende woonruimte te vinden voor [geïntimeerden] Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] een brief van Zuidstad Makelaars in het geding gebracht. Tot slot heeft [appellant] onverplicht een bedrag van
€ 1.000,- ter zake van verhuis- en inrichtingskosten aangeboden, welk bedrag [geïntimeerden] niet heeft geaccepteerd.
Ook indien veronderstellenderwijs van de juistheid van deze omstandigheden wordt uitgegaan, is naar het oordeel van het hof van belang dat daar tegenover staat dat partijen al jarenlang goed bevriend waren en elkaar een dienst hebben willen bewijzen, dat [geïntimeerden] al na twee weken werd geconfronteerd met een potentiele koper, dat niet onaannemelijk is dat hij in elk geval enige werkzaamheden aan de woning (zoals het verven van de muren) en in de tuin heeft verricht, dat [geïntimeerden] (tweemaal) heeft moeten verhuizen terwijl mevrouw (hoog)zwanger was en dat [appellant] zich (desondanks) verbonden heeft om de woning al op 15 september 2013 aan de koper te leveren. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schade door beide partijen ieder voor de helft moet worden gedragen. Het hof verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank dat het niet redelijk is de proceskosten in de hoofdzaak bij de te betalen schadevergoeding te betrekken. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de proceskosten van de vrijwaringszaak terecht zijn gecompenseerd. De grieven falen dus.
14. De
zesdegrief in het principaal appel heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen verdere bespreking.
15. De bewijsaanbiedingen dienen als te vaag – nu zij onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet terzake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd.
16. Uit het voorgaande volgt dat de grieven in zowel het principaal als het incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel.