ECLI:NL:GHDHA:2019:117

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
BK-17-00720
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid bestuursrechter inzake kwijtscheldingsverzoeken en administratief beroep tegen waterschapsbelastingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van waterschapsbelasting door de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing. De belanghebbende had in 2015 een aanslag waterschapsbelasting ontvangen, welke hij niet had betaald. Na afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding door de invorderingsambtenaar, heeft hij administratief beroep ingesteld, dat eveneens werd afgewezen. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om te oordelen over de procedure van het administratief beroep, wat de belanghebbende in hoger beroep aanvecht.

Het Hof oordeelt dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te beslissen op beroepen tegen afwijzingen van administratief beroep inzake kwijtscheldingsverzoeken, zoals vastgelegd in artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zij niet bevoegd was om te oordelen over de afwijzing van het administratief beroep betreffende de kwijtschelding van de aanslag waterschapsbelasting. Het Hof bevestigt dat de wetgeving die het instellen van beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking in de weg staat, niet buiten toepassing kan worden gelaten op grond van strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De belanghebbende heeft geen recht op een dwangsom en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00720

Uitspraak van 15 januari 2019

in het geding tussen:

[X] . te [Z] , belanghebbende,

en

de invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en

Waardebepaling (SVHW), de invorderingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: E. Blom)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juni 2017, nummer ROT 16/5034.

Procesverloop

1.1.
Op 28 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar van het SVHW aan belanghebbende een aanslag waterschapsbelastingen over het jaar 2015 van € 160,74 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Op 15 december 2015 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek van belanghebbende om de aanslag kwijt te schelden bij voor administratief beroep vatbare beschikking (de beschikking) afgewezen. Bij brief van 24 december 2015 heeft belanghebbende een beroepschrift tegen de beschikking gericht tot het Dagelijks Bestuur van het SVHW (het DB). Het beroepschrift is ingediend bij de invorderingsambtenaar..
1.3.
Bij uitspraak van 18 februari 2016 heeft het DB het administratief beroep afgewezen. Bij brief van 18 maart 2016 heeft belanghebbende tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt bij de invorderingsambtenaar. Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de invorderingsambtenaar dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingediend tegen het besluit van 14 juni 2016. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de procedure in administratief beroep, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 124. De invorderingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van de zaak bepaald op 1 mei 2018. Belanghebbende is daarvoor bij brief van 15 februari 2018 uitgenodigd. Op 28 maart 2018 is het verzoek van belanghebbende om uitstel van de mondelinge behandeling te verlenen in verband met andere lopende procedures bij de Centrale Raad van Beroep afgewezen.
1.7.
Belanghebbende heeft op 30 april 2018 voorafgaande aan de mondelinge behandeling van het hoger beroep per faxbericht een aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingezonden waarvan het Hof een afschrift aan de invorderingsambtenaar heeft gezonden.
1.8.
Tijdens de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 zijn partijen verschenen. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.
1.9.
Kort na de aanvang van de zitting op 1 mei 2018 heeft belanghebbende de voorzitter, Van Leijenhorst en de leden Vrouwenvelder en Vonk gewraakt, waarna de mondelinge behandeling is geschorst. Van het verhandelde ter zitting en de wraking is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden.
1.10.
De meervoudige wrakingskamer van het Hof heeft op 17 mei 2018, zaaknummer 000630-18 het verzoek tot wraking afgewezen.
1.11.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 15 juni 2018. Belanghebbende heeft uitstel verzocht van deze behandeling in verband met een door hem ingediend wrakingsverzoek van de wrakingskamer die het wrakingsverzoek van 1 mei 2018 heeft behandeld.
1.12.
Het Hof heeft van belanghebbende op 14 juni 2018 bij wijze van nader stuk een aanvulling van het hoger beroepschrift ontvangen waarop de invorderingsambtenaar een reactie heeft gezonden, ingekomen op 22 juni 2018.
1.13.
Het verzoek tot wraking van de wrakingskamer is afgewezen bij uitspraak van 6 juli 2018, zaaknummer AV 000630-18.
1.14.
De voortzetting van de mondelinge behandeling is bepaald op 27 september 2018. Belanghebbende heeft op 5 september 2018 een uitstelverzoek ingediend voor die zitting. Het verzoek is bij brief van 10 september 2018 toegewezen, de zitting uitgesteld en finaal uitstel verleend tot 13 november 2018. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor 13 november 2018, 13.30. Belanghebbende heeft op 5 november 2018 uitstel van de zitting van 13 november 2018 verzocht. Dit verzoek is op 7 november 2018 afgewezen.
1.15.
Belanghebbende heeft op 12 november 2018 opnieuw een verzoek tot wraking ingediend van Van Leijenhorst. De wrakingskamer van het Hof heeft op 13 november 2018, zaaknummer 000630-18, dat verzoek beoordeeld en heeft het verzoek afgewezen en heeft daarbij bepaald dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen.
1.16.
De voortzetting van de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 heeft plaatsgevonden op 13 november 2018 te 13.30 uur. De invorderingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is gezonden. Ter zitting zijn de hoger beroepen van belanghebbende met kenmerknummers BK-17/00717 tot en met BK-17/00722 gezamenlijk behandeld.

Vaststaande feiten

2. Bij de onder 1.3 vermelde uitspraak van 18 februari is belanghebbende verzocht de aanslag binnen een maand te betalen. Belanghebbende heeft de aanslag niet betaald

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de invorderingsambtenaar belanghebbende terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de invorderingsambtenaar bevestigend beantwoordt. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
3.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
3.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op het administratief beroep, het besluit van 14 juni 2016 en de beschikking, tot kwijtschelding van de aanslag en tot toekenning van een dwangsom.
3.4.
De invorderingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft overwogen:
“1.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), voor zover van belang, kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Op grond van artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet (Wsw), voor zover van belang, geschieden de heffing en invordering van waterschapsbelastingen met toepassing van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.
Op grond van artikel 123, derde lid, van de Wsw, voor zover van belang, gelden de bevoegdheden en verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de waterschapsbelastingen voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën, het bestuur van ’s Rijksbelastingen en de directeur: het dagelijks bestuur, en
c de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de ambtenaar van het waterschap, belast met de invordering van waterschapsbelastingen;
1.1.1.
In de uitspraak van 7 december 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:4036) heeft het gerechtshof Den Haag in een eerder geschil tussen [belanghebbende] en de invorderingsambtenaar van de gemeente Spijkenisse over aanslagen gemeentelijke belastingen onder meer het volgende overwogen:
“7.2. De ambtenaar die is belast met de invordering van gemeentelijke belastingen (de invorderingsambtenaar) beslist op een verzoek om kwijtschelding van gemeentelijke belastingen bij voor administratief beroep vatbare beschikking (hierna: de kwijtscheldingsbeschikking) (artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Gemeentewet; artikel 26 van de Invorderingswet 1990; artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).
Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de kwijtscheldingsbeschikking kan hij binnen tien dagen na dagtekening ervan een aan het college van burgemeester en wethouders gericht beroepschrift indienen bij de invorderingsambtenaar. Het college van burgemeester en wethouders beslist op het beroep bij uitspraak (hierna: de uitspraak van het college) (artikel 231, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet; artikel 26 van de Invorderingswet 1990; artikel 24 en 25 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990).
7.3.
Zowel de kwijtscheldingsbeschikking als de uitspraak van het college zijn besluiten die zijn genomen op grond van de Invorderingswet 1990. Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, bijlage 2 behorende bij de Awb, kan daartegen geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Hierin ligt besloten dat de bestuursrechter evenmin bevoegd is te oordelen over de wijze waarop de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college tot stand zijn gekomen. Dit betekent dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de grief van belanghebbende dat hij niet is gehoord naar aanleiding van zijn administratief beroep tegen de kwijtscheldingsbeschikking. Hetzelfde geldt voor belanghebbendes stelling dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college in de weg staat, wegens strijd met het EVRM, in het bijzonder artikel 13 van dat verdrag, buiten toepassing moet worden gelaten.
7.4.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:71 Awb wijst het Hof belanghebbende erop dat waar het de inhoud en de wijze van totstandkoming van de kwijtscheldingsbeschikking en de uitspraak van het college betreft, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.”
3. De door [de invorderingsambtenaar] in de onderhavige zaak gedane uitspraak is een beslissing op administratief beroep. De beslissing op een kwijtscheldingsverzoek is geen voor bezwaar vatbare beschikking, zodat tegen die beslissing geen bezwaar kan worden gemaakt. [De invorderingsambtenaar] heeft het bezwaar van [belanghebbende] terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre is het beroep ongegrond.
Voor zover [belanghebbende] zich in beroep beklaagt over het (onjuiste) verloop van de procedure in administratief beroep en hij daarover een beoordeling door de rechtbank wenst, is de rechtbank onbevoegd. Verwezen wordt naar de hiervoor aangehaalde overwegingen van het gerechtshof Den Haag, waarbij voor “Gemeentewet” Waterschapswet moet worden gelezen en voor artikel 231, eerste en tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Gemeentewet: artikel 123, tweede lid en derde lid, aanhef en onder a en c, van de Waterschapswet. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat het enkele feit dat een civiele procedure meer kosten met zich brengt omdat daarbij (in bepaalde gevallen) procesvertegenwoordiging verplicht is en [belanghebbende] verplicht zou zijn een advocaat in te schakelen, het voorgaande niet anders maakt.
4. [ Belanghebbende] voert aan dat [de invorderingsambtenaar] niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar van 18 maart 2016. Hij maakt aanspraak op een dwangsom.
4.1.
Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, die op grond van artikel 123, tweede lid, van de Wsw van toepassing is, zijn op deze wet artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing.
4.1.1.
Paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015, voor zover van belang, bepaalt het volgende. In de invordering wordt zoveel mogelijk gehandeld in overeenstemming met de Awb en het Besluit Fiscaal bestuursrecht, ondanks het feit dat artikel 3:40, titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4:125, titel 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 Awb niet van toepassing zijn op de Invorderingwet (de wet).
Dit betekent onder meer dat de beslistermijnen uit de Awb inclusief de mogelijkheden tot verlenging van toepassing zijn, tenzij de wet, de regeling of deze leidraad anders bepaalt.
Het uitgangspunt met betrekking tot de Awb-conforme werkwijze geldt niet voor de regeling inzake de dwangsom bij niet tijdig beslissen (paragraaf 4.1.3.2 Awb). Het laatste betekent dat bij de uitvoering van de wet de dwangsom uitsluitend van toepassing is op de volgende gevallen:
- bezwaarschriften tegen beschikkingen invorderingsrente als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen kostenvergoeding bij een onrechtmatig opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de wet;
- bezwaarschriften tegen beschikkingen bestuurlijke boete als bedoel in artikel 63b van de wet;
- bezwaar- en beroepschriften als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
4.2.
Paragraaf 4.1.3.2, dat gaat over dwangsom bij niet tijdig beslissen, is hier niet van toepassing. In artikel 1, eerste lid, van de Invorderingswet wordt die paragraaf met zoveel woorden uitgesloten. Het onderhavige geval valt niet onder de in paragraaf 1.5 van de Leidraad SVHW 2015 omschreven uitzonderingsgevallen waarin de dwangsomregeling wel van toepassing is. [Belanghebbende] heeft geen recht op een dwangsom.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

Motivering van het hoger beroep
5.1.
Het ter zitting van 1 mei 2018 door belanghebbende ingenomen standpunt dat hij onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld zijn hoger beroep te motiveren wordt verworpen. Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingediend op 3 augustus 2017 en op 5 september 2017 aangevuld. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 1 mei 2018 op 30 april 2018 een nadere aanvulling op zijn hoger beroepschrift ingediend, welke in het onderzoek is betrokken. Vervolgens heeft belanghebbende op 14 juni 2018 nog een aanvulling op zijn hoger beroep ingediend. Ook deze aanvulling is in het onderzoek betrokken.
Beoordeling van het hoger beroep
5.2.1.
De Rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de procedure in administratief beroep. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
5.2.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:5 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, opgenomen in bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990 (enkele hier niet ter zake doende artikelen van de Invorderingswet 1990 daargelaten). Een beschikking waarbij kwijtschelding van belasting wordt verleend of geweigerd (kwijtscheldingsbeschikking) wordt op grond van de Invorderingswet 1990 genomen. Hetzelfde geldt voor de uitspraak op een administratief beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking en voor een besluit op een tegen een dergelijke uitspraak gemaakt bezwaar. Dit brengt (ook) mee dat de bestuursrechter geen oordeel kan geven over de vraag of het orgaan dat een kwijtscheldingsbeschikking heeft gegeven, een uitspraak op een administratief beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking heeft gedaan of een besluit op een bezwaar tegen een dergelijke uitspraak heeft genomen daartoe bevoegd is (vgl. Hof Den Haag 7 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:4036; in HR 15 september 2017, nr. 17/00306, ECLI:NL:HR:2017:2334, verklaarde de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond).
5.2.3.
Evenmin is de bestuursrechter bevoegd te beslissen op de grief van belanghebbende dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking in de weg staat, wegens strijd met het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten. Voorts kan bij de bestuursrechter geen beroep worden ingesteld tegen een met het nemen van een kwijtscheldingsbeschikking samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42).
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door G.J. van Leijenhorst, E.M. Vrouwenvelder en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 18 december 2019 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. Vrouwenvelder.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.