In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 januari 2019 uitspraak gedaan over het hoger beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een aanslag waterschapsbelastingen over het jaar 2015. De invorderingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoed Heffing en Waardebepaling (SVHW) had op 15 december 2015 het verzoek van belanghebbende om kwijtschelding afgewezen. Het dagelijks bestuur van het SVHW heeft het administratief beroep van belanghebbende tegen deze afwijzing op 14 juni 2016 afgewezen. De rechtbank Rotterdam heeft zich onbevoegd verklaard met betrekking tot de beoordeling van de gronden gericht tegen de procedure in administratief beroep en het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de invorderingsambtenaar ten onrechte aanmaningskosten in rekening heeft gebracht en dat hij recht heeft op een dwangsom. Het Hof heeft overwogen dat op grond van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit dat is genomen op grond van de Invorderingswet 1990, waaronder de afwijzing van een kwijtscheldingsverzoek valt. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de bestuursrechter niet bevoegd is om te oordelen over de grief van belanghebbende dat de wetgeving die aan het instellen van beroep tegen een kwijtscheldingsbeschikking in de weg staat, wegens strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) buiten toepassing moet worden gelaten.
De uitspraak van de rechtbank is door het Hof bevestigd, en het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.