ECLI:NL:GHDHA:2019:1598

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.189.514/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van een bedrag uit een overeenkomst van geldlening met betrekking tot bewijsvoering en bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de terugvordering van een bedrag van € 11.119,86, dat [appellant] stelt te hebben geleend aan [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [appellant] niet in zijn bewijs was geslaagd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat [appellant] in 2012 en 2013 verschillende bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald, waarvan hij stelt dat deze betalingen onder een overeenkomst van geldlening vallen. Het hof heeft de bewijslastverdeling en bewijswaardering in het licht van de relevante juridische bepalingen, zoals artikel 150 Rv, beoordeeld. Het hof oordeelt dat [appellant] ten aanzien van de bedragen die hij in 2013 heeft verstrekt, in zijn bewijs is geslaagd, terwijl de betalingen in 2012 niet als een lening kunnen worden gekwalificeerd. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een totaalbedrag van € 9.165,18, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.189.514/01
Zaak-rolnummer rechtbank : 3398853 CV EXPL 14-43658

arrest van 25 juni 2019

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M.C. van der Sanden te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.D.C.J. van Driel te Vlaardingen.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 16 oktober 2018 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum, waarbij [appellant] is toegelaten tot nader bewijs door getuigen van zijn stelling dat hij een overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. Daarbij is tevens aan [geïntimeerde] opgedragen om (een afschrift van) de in r.o. 3.4 van genoemd arrest bedoelde brief op te vragen bij de Gemeente Maassluis. Blijkens hetgeen is weergegeven in de akte van [geïntimeerde] van 13 november 2018 heeft de Gemeente te kennen gegeven dat de volledige brief niet meer beschikbaar is.
Ter voldoening aan de bewijsopdracht heeft [appellant] op 7 december 2018 zichzelf als getuige doen horen, alsmede [X] , notarisklerk bij [naam] Netwerk Notarissen. Vervolgens heeft [appellant] en daarna [geïntimeerde] een memorie na enquête genomen. Hierna is arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroepHet geschil in hoger beroep

In deze procedure heeft [appellant] in hoofdsom terugbetaling gevorderd van een bedrag van € 11.119,86 uit geldlening. De kantonrechter heeft [appellant] belast met het bewijs van de gestelde geldlening en na getuigenverhoren [appellant] niet in dit bewijs geslaagd geoordeeld.
Het door [appellant] van [geïntimeerde] teruggevorderde bedrag gaat, aldus [appellant] , over betalingen in 2012 en 2013 aan/ten behoeve van [geïntimeerde] , dit met de afspraak dat [geïntimeerde] deze bedragen aan hem zou terugbetalen. Het totaalbedrag van € 11.119,86, waarvan [appellant] grotendeels betalingsbewijzen heeft overgelegd, is (onder meer blijkens productie 17 memorie van grieven) als volgt opgebouwd:
a) Een bedrag van € 1.854,68 aan kleinere betalingen in 2012 aan/ten behoeve van [geïntimeerde] (variërend van € 50 tot 375). Het gaat hierbij onder meer om hypotheeklasten, energierekeningen en gemeentelijke belastingen.
b) Een bedrag van € 5.000, dat hij op verzoek van [geïntimeerde] op 7 januari 2013 heeft overgemaakt op de rekening van de oom van [geïntimeerde] , de heer [naam oom] .
c) Een bedrag van € 3.095, dat hij op 20 februari 2013 ten behoeve van [geïntimeerde] bij ‘Optical Express’ in Amsterdam heeft gepind. [geïntimeerde] heeft daar een ooglaserbehandeling ondergaan.
d) Een bedrag van in totaal € 1.070,18 aan kleinere betalingen in 2013 ten behoeve van [geïntimeerde] , onder meer aan de Gemeente Vlaardingen, Eneco en de hypotheekbank.
De bedragen b), c) en d) in 2013 belopen tezamen een bedrag van € 9.165,18.
Als achtergrond van een en ander heeft [appellant] , samengevat, naar voren gebracht dat hij in het verleden goed bevriend is geweest met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] , die tot het overlijden van haar vader in 2011 met mantelzorg aan haar ouders uit het PGB haar inkomsten had, kreeg financiële problemen toen deze inkomensbron wegviel. [appellant] heeft haar toen geholpen met diverse betalingen, zoals hiervoor onder a) tot en met d) vermeld. Ten aanzien van betaling b) heeft [appellant] het volgende aangevoerd. [geïntimeerde] had een machtiging tot, c.q. een en/of-rekening van/met haar oom [naam oom] . [geïntimeerde] heeft op 31 december 2012 een bedrag van € 5.000 opgenomen van de rekening van de oom, zonder dat deze het wist. [geïntimeerde] heeft [appellant] vervolgens gevraagd dit bedrag voor haar (via internetbankieren) terug te betalen op de rekening van de oom, met de belofte dat zij dit bedrag aan [appellant] zou terugbetalen. Dit is niet gebeurd, aldus nog steeds [appellant] . Het bedrag c) voor de ooglaserbehandeling heeft [appellant] op verzoek van [geïntimeerde] aan haar geleend.
Omdat het inmiddels (eind 2012), mede gelet op de te verwachten betalingen door [appellant] , om aanzienlijke bedragen ging, hebben partijen een afbetalingsregeling afgesproken en zijn zij daartoe begin januari 2013 samen naar het notariskantoor [naam] in [plaats] gegaan. De notarisklerk [X] heeft voor hen een schuldbekentenis opgesteld (productie 2 inleidende dagvaarding). Deze schuldbekentenis is op 7 januari 2013 aan [appellant] gezonden. [geïntimeerde] heeft echter onverwachts afgezien van het tekenen van deze schuldbekentenis. Hoewel [appellant] op een gegeven moment begreep dat [geïntimeerde] niet ging tekenen, is hij blijven doorgaan met geld lenen. Hij was bang dat hij het eerder uitgeleende geld anders nooit zou terugkrijgen.
[geïntimeerde] heeft met name het volgende ten verwere aangevoerd, waarbij het hof mede in verband met de devolutieve werking van het hoger beroep de weren in eerste aanleg zal betrekken. [geïntimeerde] heeft altijd gedacht dat het om giften ging. De enkele aanwezigheid van girale geldstromen betekent uiteraard niet dat er sprake was van een overeenkomst van geldlening. Een aanzienlijk deel van de geboekte geldstromen (ca € 10.000) was bovendien afkomstig van de bankrekening van [geïntimeerde] oom, de heer [naam oom] . Zij heeft deze bedragen contant aan [appellant] gegeven, met het verzoek hiervan € 5.000 via internetbankieren over te maken naar de rekening van haar oom en hiervan ook de ooglaserkliniek te betalen. Het bedrag van € 5.000 heeft [geïntimeerde] op 31 december 2012 opgenomen; het bedrag van € 4.000 (dit was een schenking van haar oom voor het ooglaseren) heeft zij op 14 februari 2013 gepind van de bankrekening van haar oom en contant aan [appellant] gegeven, zodat deze de ooglaserbehandeling kon betalen met zijn pinpas. De ooglaserkliniek accepteerde namelijk geen contante betalingen. Deze twee bedragen (b en c), aldus nog steeds [geïntimeerde] , heeft [appellant] dan ook al terug gehad. Zoals gezegd, heeft zij altijd gedacht dat de rest van de betalingen giften betroffen. Daarom heeft ze de door de notarisklerk opgestelde schuldbekentenis ook niet getekend. Zij was door [appellant] gedwongen om naar het notariskantoor te gaan. Hier komt bij dat [appellant] begin 2013 slechts bedrag a) aan haar had verstrekt. Het bedrag van € 10.000 op de concept-schuldbekentenis klopt ook daarom niet. Nadat [geïntimeerde] had geweigerd de schuldbekentenis te tekenen is [appellant] bovendien door blijven gaan met betalen, en wel in totaal een bedrag van € 9.165,18 (de voormelde posten b, c en d). Dit is onlogisch.
[geïntimeerde] heeft bij comparitie van 19 januari 2015 hier nog aan toegevoegd dat zij het boodschappengeld heeft terugbetaald. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar standpunt dat zij niets verschuldigd is aan [appellant] gehandhaafd.
Beoordeling van de grieven
De grieven van [appellant] , die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, bevatten klachten over de bewijslastverdeling en bewijswaardering.
Zoals de kantonrechter met juistheid heeft geoordeeld dient [appellant] het bestaan van de gestelde geldlening te bewijzen. Dit volgt uit artikel 150 Rv. Het hof acht [appellant] ten aanzien van de bedragen b), c) en d) inmiddels in dit bewijs geslaagd. Dit wordt hierna toegelicht.
Het hof stelt hierbij voorop dat als erkend, althans niet dan wel niet voldoende weersproken, vaststaat dat [appellant] de hiervoor onder a), b), c) en d) vermelde bedragen aan [geïntimeerde] heeft verstrekt, al dan niet door betalingen ten gunste van [geïntimeerde] te verrichten.
Ten aanzien van bedrag a) voorts
Het hof acht echter niet bewezen dat aan de betalingen onder a) ten bedrage van
€ 1.854,68 een overeenkomst van geldlening ten grondslag heeft gelegen. In dit verband wijst het hof erop dat [appellant] zelf heeft gesteld dat hij [geïntimeerde] heeft geholpen toen zij na de dood van haar vader in financieel benarde omstandigheden kwam te verkeren. [geïntimeerde] heeft in de gegeven omstandigheden aanvankelijk dan ook niet hoeven te begrijpen dat zij deze bedragen moest terug betalen. Dat (achteraf) is afgesproken dat [geïntimeerde] (ook) dit bedrag zou terugbetalen, heeft [appellant] niet bewezen. Voor zover [appellant] hierover als getuige heeft verklaard, heeft zijn verklaring als getuige op wie de bewijslast rust, slechts beperkte bewijskracht (artikel 164 lid 2 Rv). De in het geding gebrachte video-opname en de transcriptie daarvan bij memorie van grieven (wat hier ook van zij), de getuigenverklaringen van [X] , [Y] en [Z] zijn onvoldoende specifiek om het onvolledige bewijs in dit opzicht te kunnen aanvullen..
Ten aanzien van de bedragen b) en c) voorts
Dit werd anders begin 2013. [appellant] heeft [geïntimeerde] kort daarna aanzienlijk hogere bedragen verstrekt, en wel op 7 januari 2013 een bedrag van € 5.000 en op 20 februari 2013 een bedrag van € 3.095. [geïntimeerde] kon toen niet meer verwachten dat de betreffende betalingen pure vrijgevigheid betroffen. Dit geldt des te sterker, nu [geïntimeerde] samen met [appellant] naar het notariskantoor is geweest, alwaar een concept-geldleningsovereenkomst is opgesteld. De notarisklerk [X] heeft hierover als getuige verklaard, samengevat weergegeven, dat hij niet anders heeft begrepen dan dat [geïntimeerde] het met de geldleningsovereenkomst eens was. De stelling van [geïntimeerde] dat zij werd gedwongen om naar het notariskantoor te gaan is in geen enkel opzicht onderbouwd, zodat het hof, gelet op de betwisting door [appellant] , daaraan voorbij gaat. De getuigenverklaring van [geïntimeerde] partner [naam partner] maakt dit niet anders, nu deze slechts heeft verklaard van [geïntimeerde] gehoord te hebben dat [appellant] haar daartoe had gedwongen. Voor zover [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij blijkens de concept-overeenkomst van geldlening méér moest terugbetalen dan zij tot dusver had ontvangen, miskent [geïntimeerde] hiermee dat, zoals ook getuige [X] heeft verklaard, de insteek was dat [appellant] geld beschikbaar zou gaan stellen aan [geïntimeerde] .
Naar het hof bovendien begrijpt heeft [geïntimeerde] inmiddels haar stelling laten varen dat beide geldbedragen giften betroffen. Volgens [geïntimeerde] heeft zij de bedragen onder b) en c) contant aan [geïntimeerde] (terug)gegeven, zodat zij hiermee aan haar terugbetalingsverplichting heeft voldaan. De bewijslast van dit bevrijdende verweer rust op [geïntimeerde] (ECLI:NL:HR:2009:BJ8725). [geïntimeerde] is niet in dit bewijs geslaagd.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] oom (als getuige bij de notaris) verklaard dat hij de ooglaserbehandeling voor [geïntimeerde] heeft betaald (bedrag c), maar hiermee is nog niet bewezen dat [geïntimeerde] het door [appellant] aan haar verstrekte bedrag van € 3.095 (contant zoals zij stelt) aan [appellant] heeft (terug)betaald. Hier komt bovendien bij dat de verklaringen van [geïntimeerde] en [naam partner] op dit punt tegenstrijdig zijn. [geïntimeerde] stelt zelf (en bewijst) dat zij een bedrag (van € 4.000) op 14 februari 2013 heeft gepind van de en/of-rekening van haar oom, terwijl [naam partner] als getuige heeft verklaard gezien te hebben dat [geïntimeerde] oom € 5.000 uit zijn spaarpot pakte en aan [geïntimeerde] gaf voor de ooglaserbehandeling. De hierop aansluitende verklaring van [naam partner] dat [geïntimeerde] hem heeft verteld dat zij dit bedrag contant aan [appellant] heeft gegeven, overtuigt dan ook niet, althans is niet toereikend. Ditzelfde geldt voor zijn verklaring omtrent bedrag b), waarover hij heeft verklaard dat [geïntimeerde] dit terug moest storten en dat dit via [appellant] is gegaan. Nader bewijs heeft [geïntimeerde] niet geproduceerd, noch aangeboden. De in eerste aanleg door haar aangeboden getuige [naam partner] is gehoord door de kantonrechter, terwijl haar oom [naam oom] bij de notaris is gehoord. Zij had in eerste aanleg ook zichzelf als getuige aangeboden. In hoger beroep heeft zij echter van tegengetuigenverhoor afgezien.
Ten aanzien van bedrag d) voorts
Zoals hiervoor reeds is overwogen mocht [geïntimeerde] in 2013 deze bedragen niet meer als giften beschouwen, zodat zij (bij gebreke van andere redenen om niet terug te betalen) tot terugbetaling ervan verplicht is. In dit verband wijst het hof voorts op de getuigenverklaringen van [Y] en [Z] , die steun geven aan het oordeel van het hof dat [geïntimeerde] inmiddels ook zelf begreep dat er sprake was van een geldlening. Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld reeds terugbetaald te hebben (zie slot r.o. 4 ) heeft zij hiervan de bewijslast en is zij in dit bewijs evenmin geslaagd.
Slotsom
13. De conclusie van het voorgaande is dat de grieven grotendeels slagen en dat het bestreden eindvonnis van 15 januari 2016 zal worden vernietigd ; bij vernietiging van de eerdere tussenvonnissen heeft [appellant] geen belang. [geïntimeerde] zal alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, worden veroordeeld tot betaling van de bedragen b), c) en d), in totaal in hoofdsom een bedrag van € 9.165,18. Dit bedrag zal, zoals gevorderd, worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding. [geïntimeerde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
13. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat omtrent het opvragen van de brief bij de sociale dienst reeds eerder is beslist.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, van 15 januari 2016, en
  • veroordeelt [geïntimeerde] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan [appellant] te betalen een bedrag van € 9.165,18, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der inleidende dagvaarding (1 september 2014) tot aan de algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 15 januari 2016 begroot op € 93,80 aan kosten uitbrengen dagvaarding, € 77,-- aan griffierecht en € 1.350 aan salaris gemachtigde;
  • verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 77,75 aan kosten uitbrenging dagvaarding, € 314 aan griffierecht en € 2.277 aan salaris advocaat;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan - de Sonnaville, M.P.J. Ruijpers en J.I. de Vreese-Rood en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.