Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 27 augustus 2019
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[appellante] ,
De Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Zij had per [datum 6] 2019 een huurwoning gevonden in [plaatsnaam] .
Op dat moment was het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel € 5.466.740,24 aan hoofdsom, rente en verhogingen.
- een verbod om de schadevergoedingsmaatregel (verder) ten uitvoer te leggen en opheffing van de vervangende hechtenis, op straffe van een dwangsom;
- een gebod aan de Staat om een betalingsregeling met haar te treffen, althans daarover overleg te voeren, met mogelijkheid van levenslange afbetaling van de opgelegde schadevergoeding;
- betaling van € 80,- per dag dat zij sinds [datum 2] 2019 in vervangende hechtenis zit en
van € 3.158,77 als voorschot op door haar geleden materiële schade.
eerste griefwil [appellante] in feite een scheiding (laten) maken tussen het opleggen van de strafmaatregel en het executeren daarvan daarna. Nadat de strafmaatregel door de strafrechter is opgelegd, moet er volgens haar een toets plaatsvinden over de vraag of het rechtmatig is om de opgelegde maatregel ten uitvoer te leggen, aldus [appellante] . Omdat [appellante] wel
wil, maar niet
kanbetalen, en de tenuitvoerlegging geen doel dient, zou de tenuitvoerlegging van de hechtenis in deze zaak achterwege moeten blijven, aldus [appellante] .
minderzicht had op de betalings(on)macht van [appellante] dan de civiele rechter nu.
Tijdens de behandeling van de strafzaak zijn de persoonlijke omstandigheden van [appellante] als verdachte aan de orde gekomen. Toen al was [appellante] persoonlijk failliet (dat is in dit geding weer aangevoerd). De strafrechter was hiervan al (expliciet) op de hoogte. Het hof ziet niet wat de vastlegging van het (on)vermogen in een persoonlijk faillissementsverslag – dat pas na het strafarrest zou zijn gepubliceerd – aan het betalings(on)vermogen van [appellante] toe of af heeft gedaan. [appellante] heeft daarover niets onderbouwd gesteld. Dat de curator nog bezig was met onderzoek naar haar vermogen, hoefde [appellante] niet ervan te weerhouden zelf informatie over haar (on)vermogen aan de strafrechter te geven. Zij kon immers ook zonder een verslag aanvoeren dat de bijzondere omstandigheden van haar geval maakten dat de schadevergoedingsmaatregelen niet mochten worden opgelegd en zij kon aan de strafrechter uitleggen waarom zij het geld van de slachtoffers niet, of niet meer, tot haar beschikking had en ook in de toekomst onvoldoende vermogen zou kunnen aanspreken of lenen. Zij kon bij de strafrechter kenbaar maken of en in hoeverre zij wel zou
willen(maar niet kunnen) betalen als ze aansprakelijk zou zijn.
Dat [appellante] geen - of heel weinig - arbeidsinkomen zou kunnen verwerven vanwege de strafzaak en de detentie, was tijdens de behandeling van de strafzaak eveneens al duidelijk.
grief 2komt [appellante] op tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. Volgens [appellante] blijkt uit een door haar overgelegde brief aan het CJIB dat laatstgenoemde in de praktijk bereid is een langere aflossingstermijn aan veroordeelden te bieden, met realistische aflossingsbedragen, zonder dat wordt overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
verzoekbetreft van een reclasseringsambtenaar namens een (anonieme) veroordeelde aan het CJIB om een afwijkende betalingsregeling. Dit is iets anders dan een positieve beslissing van het CJIB op een dergelijk verzoek. De reclasseringsambtenaar schrijft weliswaar dat haar bekend is dat in andere gevallen ook afwijkende betalingsregelingen zijn getroffen, maar dit wordt verder nergens bevestigd of concreet gemaakt. Tegenover de betwisting daarvan door de Staat, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het CJIB in gevallen als dit betalingsregelingen treft die niet leiden tot volledige betaling van onherroepelijk opgelegde betalingsverplichtingen. [appellante] heeft aldus onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat het CJIB gelijke situaties als die van [appellante] anders behandelt.
grieven 3 t/m 7betreffen door [appellante] aangevoerde schendingen van rechten uit het EVRM.
kunnenvoorstellen – waarmee aan de haar opgelegde betalingsmaatregelen (uiteindelijk) voor de volledige bedragen wordt voldaan.
Grief 9faalt.
grief 10, die ziet op verstrekken van een voorschot op schadevergoeding wegens onrechtmatige daad.
Beslissing in kort geding:
en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;