In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellant] en Stichting Woonstad Rotterdam. [appellant] huurde een woning van Woonstad voor € 506,16 per maand, maar had een huurachterstand van € 3.364,85 op het moment van de uitspraak. De kantonrechter te Rotterdam had eerder de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de woning. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat de ontbinding en ontruiming in strijd waren met de redelijkheid en billijkheid, omdat hij een deel van de huurachterstand had voldaan en in de toekomst in staat zou zijn om de huur te betalen.
Het hof oordeelde dat de huurachterstand van drie maanden op het moment van de inleidende dagvaarding voldoende gewicht had om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. De omstandigheden die [appellant] aanvoerde, zoals zijn betalingsregelingen en de moeilijkheid om nieuwe woonruimte te vinden, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 6:265 lid 1 BW, dat de mogelijkheid biedt om een wederkerige overeenkomst te ontbinden bij tekortkomingen in de nakoming. Het hof concludeerde dat de herhaalde betalingsproblemen van [appellant] de ontbinding en ontruiming rechtvaardigden, en dat de grief van [appellant] faalde.