ECLI:NL:GHDHA:2019:2374

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
22-004317-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens meervoudige poging tot doodslag en bedreiging met een automatisch vuurwapen in Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1997 en thans gedetineerd, was betrokken bij een schietincident in het uitgaansleven van Rotterdam op 26 februari 2018. Tijdens een vechtpartij heeft de verdachte, onder invloed van alcohol en als ongeoefend schutter, een schot gelost met een automatisch vuurwapen in de richting van vier op hem af rennende mannen. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van deze personen, ondanks zijn verweer dat hij niet op hen gericht heeft geschoten. Het hof verwierp ook het beroep op noodweer, omdat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding of onmiddellijk dreigend gevaar. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Daarnaast moet hij schadevergoedingen betalen aan de benadeelde partijen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004317-18
Parketnummers: 10-651005-18, 96-109917-16 (TUL) en 10-245574-15 (TUL)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2018 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1997,
thans gedetineerd in PI [PI].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 10 juli 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de vorderingen tot tenuitvoerlegging, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 26 februari 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een of meer person(en), te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een onbekend gebleven persoon van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, (op korte afstand) met een vuurwapen heeft geschoten op, althans in de richting van die [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en/of onbekend gebleven persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 26 februari 2018 te Rotterdam [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of een onbekend gebleven persoon heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen gericht op genoemde perso(o)n(en) en/of (vervolgens) meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen geschoten in de richting van genoemde personen;
2.
hij op of omstreeks 26 februari 2018 te Rotterdam [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend (op korte afstand) een vuurwapen voorgehouden aan en/of gericht op genoemde perso(o)n(en);
3.
hij op of omstreeks 26 februari 2018 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III, onder 1 van de Wet Wapen en munitie of een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II, onder 2 van de wet Wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool (merk Glock 19, kaliber 9mm) en/of (daarbij) voor dat wapen geschikte munitie (28 kogelpatronen), voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig zijn pleitnotities vrijspraak bepleit van het onder 1 primair ten laste gelegde en daartoe primair aangevoerd dat de verdachte bewust naast de op hem af komende personen heeft geschoten, zodat er geen sprake was van opzet - vol noch voorwaardelijk - om hen van het leven te beroven of hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat één enkel schot niet een poging oplevert om vier personen om het leven te brengen.
De onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten zijn door de verdachte bekend en ten aanzien van deze feiten is geen vrijspraak bepleit. Deze feiten zullen zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van de onder 1 (primair en subsidiair) en 2 ten laste gelegde feiten heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnotities ontslag van rechtsvervolging verzocht.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring. Het hof zal ook een andere straf opleggen aan de verdachte.
Bewijsoverweging
Op grond van de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte en [medeverdachte] (hierna ook: [medeverdachte]) zijn in de vroege ochtend van 26 februari 2018 betrokken geweest bij een vechtpartij in uitgaansgelegenheid [uitgaansgelegenheid]. Nadat de verdachte de autosleutel van [medeverdachte] heeft ontvangen, verlaat hij [uitgaansgelegenheid] en loopt hij in de richting van de auto die geparkeerd staat in de [plaats]. Op de ter terechtzitting in hoger beroep getoonde camerabeelden is op de beelden van camera 2 te zien dat de verdachte in de [plaats] naar de geparkeerde auto loopt en plaatsneemt aan de bestuurderskant. De verdachte zit ongeveer een minuut in de auto. Vervolgens is op de beelden van camera 4 te zien dat [medeverdachte] vanuit de [plaats] de [plaats] in rent, naar de auto rent en daar aangekomen het bijrijdersportier opent. Op het moment dat [medeverdachte] het portier opent, is op camera 4 te zien dat er drie personen de [plaats] in komen rennen, enige tijd later gevolgd door een vierde persoon. Na enkele seconden sluit [medeverdachte] het portier en rent hij verder de [plaats] in, gevolgd door de vier personen die kort daarvoor de [plaats] in zijn gerend. Zodra deze vier personen de auto waarin de verdachte zit zijn gepasseerd, stapt de verdachte de auto uit en rent hij met een vuurwapen in zijn hand in de richting van [medeverdachte] en de vier achtervolgers. Na enkele stappen gezet te hebben stopt de verdachte, draait hij zich linksom richting de [plaats] en schiet vrijwel onmiddellijk in de richting van de [plaats]. Op de beelden van camera 4 is te zien dat op dat moment vier personen verspreid over de [plaats] in de richting van de verdachte rennen.
De door de verdachte afgevuurde kogel heeft een doorschotbeschadiging veroorzaakt in een toegangsdeur van een kapperszaak, gelegen aan de [plaats] ter hoogte van de [plaats]. Op de [plaats] en de [plaats] zijn geen schotbeschadigingen aangetroffen, waardoor het aannemelijk is dat de doorschotbeschadiging is veroorzaakt door een direct schot, dat niet door een ricochet van richting is veranderd. De doorschotbeschadiging in de toegangsdeur bevond zich op circa 186 centimeter hoogte. De afstand tussen de locatie waar de huls is aangetroffen en de doorschotbeschadiging in de ruit is circa 60 meter. Gelet op deze afstand, de hoogte van de beschadiging en de lengte van de verdachte (1,79 meter), is het aannemelijk dat de hoek waaronder geschoten is nagenoeg 0 graden is geweest. Het hof concludeert op grond van deze bevindingen dat de verdachte ongeveer op ooghoogte heeft geschoten.
Door de politie zijn metingen verricht in de [plaats] en naar aanleiding daarvan is een overzichtstekening gemaakt. Uit die tekening maakt het hof op dat de verdachte diagonaal door de [plaats] heeft geschoten, tussen de vier mannen die richting de verdachte rennen door, terwijl de voorste van die mannen de verdachte tot op ongeveer 12,5 meter was genaderd. [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] bevonden zich allen minder dan twee meter naast de baan van de kogel. Voor de onbekend gebleven persoon was dit een afstand van ongeveer 2,5 meter.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij slechts éénmaal eerder had geschoten, op dieren. De verdachte was derhalve een ongeoefend schutter.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij ten tijde van het schietincident aangeschoten was. Dat de verdachte onder invloed was, wordt bevestigd door de resultaten van het circa 40 minuten na het schietincident door de verdachte ondergane ademonderzoek. De uitslag van dit ademonderzoek was 530 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Kort samengevat heeft de verdachte, een ongeoefend schutter en op dat moment onder invloed van alcohol, diagonaal en op ooghoogte een schot gelost in de richting van vier op hem af rennende mannen waarvan de eerste hem tot circa 12,5 meter was genaderd. Hij schoot vrijwel direct vanuit een draaiende beweging, waarbij hij heel weinig tijd nam om te richten. De verdachte heeft dit gedaan met een automatisch wapen dat hem, als het goed zou hebben gefunctioneerd, in staat zou hebben gesteld in korte tijd veel kogels af te vuren.
Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen dodelijk getroffen kunnen worden door een schot met een vuurwapen. Door onder de hiervoor geschetste omstandigheden desondanks een automatisch vuurwapen af te vuren, moet de verdachte zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans om dodelijke slachtoffers te maken. Door desondanks met zijn automatische vuurwapen te schieten, heeft de verdachte die kans klaarblijkelijk aanvaard.
Dat de verdachte bewust tussen de aanrennende mannen door heeft geschoten, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, mede omdat de verdachte een ongeoefend schutter is en nauwelijks enige tijd nam om te richten voordat hij zijn schot afvuurde. Als het werkelijk slechts de bedoeling van de verdachte was geweest om de aanrennende mannen niet te raken, dan had het veel meer in de rede gelegen om in de lucht of op de muur te schieten, en niet tussen de bewegende mannen door.
Het hof is voorts van oordeel dat zelfs al zou de verdachte bewust tussen de verspreid over de breedte van de [plaats] in zijn richting rennende mannen door hebben geschoten, er, gelet op het feit dat de verdachte een ongeoefend schutter is, op dat moment danig onder invloed van alcohol verkeerde en hij op de hiervoor genoemde korte afstanden van de slachtoffers heeft geschoten, nog altijd een aanmerkelijke kans bestaat op het daardoor veroorzaken van de dood van (één van) die mannen.
Het hof concludeert dan ook dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en de vierde op hem afrennende, onbekend gebleven, persoon. Het hof verwerpt het primaire verweer.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte door te schieten onder de hiervoor geschetste omstandigheden, bewust de aanmerkelijke kans op de dood heeft aanvaard van ieder van de vier in de tenlastelegging genoemde personen. Daaraan doet de omstandigheid dat de verdachte slechts één kogel heeft afgevuurd niet af, mede in aanmerking genomen dat het telkens gaat om een poging om één van deze personen van het leven te beroven (vgl. ECLI:NL:HR:2018:117). Het hof verwerpt het subsidiaire verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.primair
hij op
of omstreeks26 februari 2018 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk
een of meer person(en), te weten[slachtoffer 1] en
/of[slachtoffer 2] en
/of[slachtoffer 3] en
/ofeen onbekend gebleven persoon van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet
meermalen, althanseenmaal
,(op korte afstand) met een vuurwapen heeft geschoten op, althans in de richting van die [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en
/ofonbekend gebleven persoon, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks26 februari 2018 te Rotterdam [slachtoffer 4] en
/of[slachtoffer 5] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht
en/of met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend
(op korte afstand
)een vuurwapen
voorgehouden aan en/ofgericht op genoemde perso
(o)n
(en
);
3.
hij op
of omstreeks26 februari 2018 te Rotterdam
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III, onder 1 van de Wet Wapen en munitie ofeen wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II, onder 2 van de wet Wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool (merk Glock 19, kaliber 9mm) en
/of (daarbij)voor dat wapen geschikte munitie (28 kogelpatronen), voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting heeft de raadsman - overeenkomstig zijn pleitnota - betoogd dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hem een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt. Voor wat betreft de onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de pleitaantekeningen is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op de camerabeelden die zijn opgenomen in [uitgaansgelegenheid] is te zien dat enkele beveiligers geweld toepassen tegen [medeverdachte] en de verdachte. Het hof heeft geen excessief geweld jegens verdachte of [medeverdachte] waargenomen. Voorts is te zien dat de verdachte, nadat op hem geweld is toegepast, enige tijd staat te kijken naar de interactie tussen [medeverdachte] en de beveiligers, dat hij op [medeverdachte] afloopt en iets - naar zeggen van de verdachte de autosleutel - van [medeverdachte] ontvangt en rustig naar beneden loopt om de club te verlaten. Kort daarna wordt [medeverdachte] door de beveiligers met gepast geweld [uitgaansgelegenheid] uitgeleid.
Vervolgens is op de beelden van camera 2 te zien dat de verdachte in de [plaats] naar de geparkeerde auto loopt en plaatsneemt aan de bestuurderskant. De verdachte zit ongeveer een minuut in de auto. Vervolgens is op de beelden van camera 4 te zien dat [medeverdachte] vanuit de [plaats] de [plaats] in rent, naar de auto rent en daar aangekomen het bijrijdersportier opent. Op het moment dat [medeverdachte] het portier opent, is op de beelden van camera 4 te zien dat er drie personen de [plaats] in komen rennen, enige tijd later gevolgd door een vierde persoon. Na enkele seconden sluit [medeverdachte] het portier en rent hij verder de [plaats] in, gevolgd door de vier personen die kort daarvoor de [plaats] in zijn gerend.
Het hof stelt vast dat de verdachte [uitgaansgelegenheid] rustig heeft kunnen verlaten, zonder dat hij door iemand werd tegengehouden. Naar het oordeel van het hof bestaat er geen enkele reden om aan te nemen dat de mannen die achter [medeverdachte] aanrenden voornemens waren om de verdachte iets aan te doen, zodat het niet noodzakelijk was voor de verdachte om zichzelf te beschermen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, - die was er immers niet - noch tegen een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan.
Het hof stelt voorts vast dat er weliswaar diverse beveiligers achter [medeverdachte] aanrenden nadat hij [uitgaansgelegenheid] was uitgezet, maar dat op de beelden duidelijk is te zien dat zij hem niet bij konden houden en dat [medeverdachte] een ruime voorsprong op hen had gecreëerd op het moment dat hij bij de auto met daarin de verdachte aankwam. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er op het moment dat de verdachte een schot loste sprake was van een feitelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte], noch van een onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor. Het hof merkt daarbij (ten overvloede) op dat de (enkele) door de verdachte gestelde vrees dat de beveiligers [medeverdachte] in elkaar zouden slaan – voor welke vrees het hof in het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten ziet – niet voldoende is voor een (geslaagd) beroep op noodweer.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij [medeverdachte] niet kon zien op het moment dat hij [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] bedreigde. Daaruit leidt het hof af dat [medeverdachte] op dat moment wederom een ruime voorsprong had opgebouwd op deze beveiligers. Ook op dat moment was er naar het oordeel van het hof derhalve geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte], noch van een onmiddellijk dreigend gevaar hiervoor, waardoor het dreigend richten van het vuurwapen op [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweer ten aanzien van beide feiten.
Het hof overweegt ten overvloede dat als de feiten al anders gewogen zouden moeten worden en er wel sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, het afvuren van een automatisch wapen op vier bewegende personen een disproportionele reactie is op dit gevaar. Een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding is naar het oordeel (mede gelet op de kalme wijze waarop de verdachte naar de uitgang van [uitgaansgelegenheid] is gelopen) in het geheel niet aannemelijk geworden, nog daargelaten dat naar het oordeel van het hof niet aannemelijk is geworden dat het door de beveiligers jegens de verdachte toegepaste geweld moet worden beschouwd als een wederrechtelijke aanranding.
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is het bewezenverklaarde strafbaar en is ook de verdachte strafbaar.
Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op vier personen, het voorhanden hebben van een automatisch vuurwapen met bijbehorende munitie en het bedreigen van twee personen met dat vuurwapen. Dit zijn zeer ernstige feiten. De verdachte heeft met zijn handelen geen enkel respect voor het leven en de gevoelens van anderen getoond. Dat de verdachte niemand dodelijk heeft getroffen is een gelukkige omstandigheid die niet aan de verdachte is toe te rekenen. De betrokken personen moeten als gevolg van het gewelddadige handelen van de verdachte uitermate beangstigende momenten hebben doorgemaakt. Dergelijke feiten, gepleegd met een automatisch vuurwapen op de openbare weg, brengen bovendien onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg. Het hof rekent de verdachte dit alles zwaar aan. Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van een aanzienlijke duur.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2019, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, ook wegens feiten met een geweldscomponent. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft echter ook acht geslagen op het reclasseringsrapport d.d. 16 augustus 2018. De reclassering adviseert bij bewezenverklaring de verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, deelname aan de gedragsinterventie COVA-plus, behandeling bij de forensisch psychiatrische polikliniek Antes en begeleiding door het Jongerenloket.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het hof zal aan het voorwaardelijk op te leggen deel van de gevangenisstraf bijzondere voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door de reclassering. Met het opleggen van een voorwaardelijke straf wordt mede beoogd de verdachte te weerhouden van het opnieuw plegen van een strafbaar feit.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 3]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 10.487,81.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
De benadeelde partij heeft geen stukken overgelegd waaruit de gestelde schade aan zijn kleding, horloge en telefoon blijkt. Deze posten zijn door de verdediging gemotiveerd betwist. Het hof is mede daarom van oordeel dat de gestelde schade niet is komen vast te staan. Het hof zal dit deel van de vordering - ter hoogte van € 1.713,90 - derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden is het hof van oordeel dat voorts onvoldoende is gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen het opspelen van de hernia van de benadeelde partij en het schietincident. Het hof zal de benadeelde partij voor dit gedeelte van de vordering - € 367,34 eigen risico 2018 en kosten fysiotherapie, € 580,00 kosten huishoudelijke hulp, € 262,51 reis- en parkeerkosten in verband met bezoeken aan het ziekenhuis en € 277,68 reiskosten in verband met bezoeken huisarts - derhalve eveneens niet-ontvankelijk verklaren.
De behandeling van het deel van de vordering dat betrekking heeft op de toekomstige medische kosten van de benadeelde partij - ter hoogte van € 1.500,00 - levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij zal in zoverre ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De post reiskosten medisch + strafzaak in verband met eventueel hoger beroep ter hoogte van € 350,00 is niet onderbouwd. De benadeelde partij zal in zoverre ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hiervoor genoemde deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op de reiskosten gemaakt in verband met de strafzaak (€ 131,44), de behandeling bij de praktijkondersteuner (€ 161,98), communicatiekosten (€ 50,00) en reiskosten in verband met de behandeling bij de psycholoog (€ 92,96) is genoegzaam onderbouwd en zal worden toegewezen. Dat de overige materiële schadeposten niet voldoende zijn komen vast te staan maakt niet dat dat oordeel zich zou moeten uitstrekken tot de gehele vordering.
Het hof zal bepalen dat de toegewezen bedragen ter zake van materiële schade steeds vermeerderd dienen te worden met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er door de benadeelde partij immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezen verklaarde. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis is vastgesteld. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering met betrekking tot de immateriële schade, omdat de nadere behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafproces zou vormen. Dit deel van de vordering kan derhalve slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.436,38 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3].
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.385,00. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 500,00 en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in het resterende deel van de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet gevoegd.
In hoger beroep is deze vordering derhalve aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 500,00.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof brengen de aard en de ernst van de normschending door de verdachte - te weten het schieten op personen met een automatisch vuurwapen - mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
Het hof is derhalve van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het door de rechtbank toegewezen bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1].
Kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt in verband met de vorderingen
Het vorengaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
Vorderingen tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de kantonrechter Rotterdam van 23 augustus 2016 onder parketnummer 96-109917-16 is de verdachte veroordeeld tot 1 week hechtenis, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2017 onder parketnummer 10-245574-15 is de verdachte veroordeeld tot 14 dagen gevangenisstraf, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vorderingen van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straffen, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd (telkens) nog niet was verstreken.
De vorderingen van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straffen zijn derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerleggingen gelasten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
18 (achttien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij Reclassering Nederland, regio Rotterdam-Dordrecht, Marconistraat 2 te Rotterdam, op door de reclassering te bepalen data en tijdstippen, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van de forensisch psychiatrische polikliniek Antes of een soortgelijke instelling voor ambulante forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling of behandelaar zullen worden gegeven.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde gedurende de proeftijd zal deelnemen aan een gedragsinterventie, bestaande uit een COVA-plus traject of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden, waarbij veroordeelde zich dient te houden aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens de instelling die het traject verzorgt aan de veroordeelde zullen worden gegeven.
Stelt als
bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd laat begeleiden door het Jongerenloket of een vergelijkbare instelling die hem hulp kan bieden bij een opleidingstraject, werk of een structurele dagbesteding, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.436,38 (duizend vierhonderdzesendertig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 436,38 (vierhonderdzesendertig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.436,38 (duizend vierhonderdzesendertig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 436,38 (vierhonderdzesendertig euro en achtendertig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
24 (vierentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 29 oktober 2018 en voor de immateriële schade op 26 februari 2018.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 februari 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de kantonrechter Rotterdam van 23 augustus 2016, parketnummer 96-109917-16, te weten van:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2017, parketnummer 10-245574-15, te weten van:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. H.P.Ch. van Dijk en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 juli 2019.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat het arrest te ondertekenen.