ECLI:NL:GHDHA:2019:2801

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 januari 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
BK-18/00732
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten na overlijden van erflaatster

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten die na het overlijden van erflaatster zijn betaald. De erven van erflaatster, aangeduid als belanghebbenden, hebben in hoger beroep de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst aangevochten. De Inspecteur had een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd aan erflaatster voor het jaar 2015, waarbij bepaalde zorgkosten niet in aftrek werden toegestaan omdat deze na haar overlijden waren betaald. De Rechtbank had in eerste instantie de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd, wat leidde tot het hoger beroep van de Inspecteur.

De mondelinge behandeling vond plaats op 16 november 2018, waarbij de Inspecteur aanwezig was, maar de belanghebbenden niet. De belanghebbenden stelden dat de zorgkosten, die betrekking hadden op de periode voor het overlijden van erflaatster, wel degelijk aftrekbaar moesten zijn. De Inspecteur betoogde dat de kosten niet op het inkomen van erflaatster konden worden aangerekend, omdat haar belastingplicht was geëindigd bij haar overlijden.

Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de kosten voor gezinshulp en apotheekkosten, die uit de onverdeelde boedel zijn betaald, wel degelijk op het inkomen van erflaatster in aftrek kunnen worden gebracht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond. De kosten werden geacht op erflaatster te drukken, en de uitspraak van de Rechtbank bleef in stand. De Inspecteur werd veroordeeld tot het betalen van griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00732

Uitspraak van 4 januari 2019

in het geding tussen:

de erven [X] te [Z] , belanghebbenden,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 mei 2018, nr. SGR 18/9.

Overwegingen

1. De Inspecteur heeft aan erflaatster [X] voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.846 opgelegd en bij beschikking € 61 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur hebben belanghebbenden beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.445 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.846, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbenden te vergoeden.
3. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend; onder toezending van een afschrift van het hogerberoepschrift heeft de griffier belanghebbenden, per adres van (de gevolmachtigde) [A] , bij aangetekende brief van 2 juli 2018 de gelegenheid gegeven een verweerschrift in te dienen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 3 juli 2018 op het adres van de gevolmachtigde uitgereikt.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 16 november 2018. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbenden is niemand verschenen; belanghebbenden zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 2 oktober 2018 aan de gevolmachtigde op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen; blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 3 oktober 2018 op het adres van de gevolmachtigde uitgereikt.
5. [In] 2015 is erflaatster overleden. [A] heeft als vertegenwoordiger van belanghebbenden voor erflaatster aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan, in welke aangifte € 4.104 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, in aanmerking is genomen, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.445. De uitgaven voor specifieke zorgkosten betreffen onder meer (afgerond) € 5.337 aan kosten voor extra gezinshulp en (afgerond) € 44 aan apotheekkosten. Tot de stukken van het geding behoren twee nota’s voor persoonlijke verzorging. De ene nota, groot € 4.725,25, is van 18 augustus 2015 en betreft de periode 1 tot en met 31 juli 2015 en de andere nota, groot € 610,83, is van 15 september 2015 en betreft de periode 1 tot en met 31 augustus 2015. De nota’s zien op de persoonlijke verzorging van erflaatster vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag van haar overlijden. De nota van de apotheek is van 21 september 2015 en betreft medicatie ten behoeve van palliatieve sedatie. Belanghebbenden hebben de bedragen aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. Vanuit de (onverdeelde) boedel zijn de bedragen voldaan.
6. Bij de regeling van de aanslag heeft de Inspecteur de uitgaven voor gezinshulp en de apotheekkosten, in totaal € 5.381, niet in aftrek toegestaan, omdat de desbetreffende bedragen zijn betaald na het overlijden van erflaatster. Omdat de uitgaven voor zorgkosten om die reden onder de drempel komen, is de gehele aftrek van de zorgkosten van € 4.104 gecorrigeerd.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
4. In geschil is of de na het overlijden betaalde uitgaven voor gezinshulp en apotheekkosten van in totaal € 5.381 als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn bij erflaatster.
5. [ Belanghebbenden] stellen zich op het standpunt dat de aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten in de aangifte van erflaatster kunnen worden begrepen. Hiertoe voeren [belanghebbenden] aan dat ten onrechte geen symmetrie bestaat in de systematiek van heffing, nu door erflaatster na haar overlijden ontvangen inkomsten van pensioen en AOW-uitkering wel tot haar inkomen wordt gerekend en ook voor de vermogensrendementsheffing wordt uitgegaan van een jaar, en na het overlijden betaalde zorgkosten niet tot het inkomen van erflaatster mogen worden gerekend.
6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de na het overlijden van erflaatster betaalde zorgkosten niet op erflaatsters inkomen in aftrek kunnen worden gebracht. [De Inspecteur] voert hiertoe aan dat de kosten, gelet op het tijdstip van betaling, niet op erflaatster drukken nu haar belastingplicht is geëindigd bij haar overlijden. Voorts voert [de Inspecteur] aan dat postuum ontvangen loon en pensioen tot het inkomen kan worden gerekend op grond van een goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën. Tot slot voert [de Inspecteur] aan dat tijdsevenredige heffing van vermogensrendementsheffing door de wetgever uitdrukkelijk is uitgezonderd in artikel 5.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Beoordeling van het geschil
7. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2015) is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 vormen uitgaven voor specifieke zorgkosten een persoonsgebonden aftrekpost.
8. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdelen c en e, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts en extra gezinshulp.
9. Anders dan in de door [de Inspecteur] genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 12 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7011, waar het ging om aftrekbaarheid van begrafeniskosten, zijn de onderhavige kosten opgekomen tijdens het leven van erflaatster. De kosten zijn uit de onverdeelde boedel betaald. Het betreft persoonlijke verzorgingskosten die zien op de periode vóór het overlijden, die niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed en die niet bij de erfgenamen in aftrek kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank worden deze kosten gelet op de wetssystematiek geacht op erflaatster te drukken en kunnen deze kosten op het inkomen van erflaatster in aftrek worden gebracht.
10. Gelet op wat hiervoor onder [9] is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
(…)"
8. In hoger beroep is hetzelfde geschil als bij de Rechtbank aan de orde.
9. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de in geding zijnde uitgaven voor gezinshulp en apotheekkosten als specifieke zorgkosten bij erflaatster van het inkomen aftrekbaar zijn. Met zijn andersluidende stelling geeft de Inspecteur niet blijk van een juiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Net als de Rechtbank ziet het Hof geen reden voor een proceskostenveroordeling.
12. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 508.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 508 aan griffierecht heft.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 4 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.