Overwegingen
1. De Inspecteur heeft aan erflaatster [X] voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.846 opgelegd en bij beschikking € 61 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur hebben belanghebbenden beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.445 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.846, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbenden te vergoeden.
3. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend; onder toezending van een afschrift van het hogerberoepschrift heeft de griffier belanghebbenden, per adres van (de gevolmachtigde) [A] , bij aangetekende brief van 2 juli 2018 de gelegenheid gegeven een verweerschrift in te dienen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 3 juli 2018 op het adres van de gevolmachtigde uitgereikt.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 16 november 2018. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbenden is niemand verschenen; belanghebbenden zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 2 oktober 2018 aan de gevolmachtigde op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen; blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de brief op 3 oktober 2018 op het adres van de gevolmachtigde uitgereikt.
5. [In] 2015 is erflaatster overleden. [A] heeft als vertegenwoordiger van belanghebbenden voor erflaatster aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan, in welke aangifte € 4.104 wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten, na toepassing van de drempel, in aanmerking is genomen, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.445. De uitgaven voor specifieke zorgkosten betreffen onder meer (afgerond) € 5.337 aan kosten voor extra gezinshulp en (afgerond) € 44 aan apotheekkosten. Tot de stukken van het geding behoren twee nota’s voor persoonlijke verzorging. De ene nota, groot € 4.725,25, is van 18 augustus 2015 en betreft de periode 1 tot en met 31 juli 2015 en de andere nota, groot € 610,83, is van 15 september 2015 en betreft de periode 1 tot en met 31 augustus 2015. De nota’s zien op de persoonlijke verzorging van erflaatster vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag van haar overlijden. De nota van de apotheek is van 21 september 2015 en betreft medicatie ten behoeve van palliatieve sedatie. Belanghebbenden hebben de bedragen aangemerkt als een schuld van de nalatenschap. Vanuit de (onverdeelde) boedel zijn de bedragen voldaan.
6. Bij de regeling van de aanslag heeft de Inspecteur de uitgaven voor gezinshulp en de apotheekkosten, in totaal € 5.381, niet in aftrek toegestaan, omdat de desbetreffende bedragen zijn betaald na het overlijden van erflaatster. Omdat de uitgaven voor zorgkosten om die reden onder de drempel komen, is de gehele aftrek van de zorgkosten van € 4.104 gecorrigeerd.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
4. In geschil is of de na het overlijden betaalde uitgaven voor gezinshulp en apotheekkosten van in totaal € 5.381 als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn bij erflaatster.
5. [ Belanghebbenden] stellen zich op het standpunt dat de aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten in de aangifte van erflaatster kunnen worden begrepen. Hiertoe voeren [belanghebbenden] aan dat ten onrechte geen symmetrie bestaat in de systematiek van heffing, nu door erflaatster na haar overlijden ontvangen inkomsten van pensioen en AOW-uitkering wel tot haar inkomen wordt gerekend en ook voor de vermogensrendementsheffing wordt uitgegaan van een jaar, en na het overlijden betaalde zorgkosten niet tot het inkomen van erflaatster mogen worden gerekend.
6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de na het overlijden van erflaatster betaalde zorgkosten niet op erflaatsters inkomen in aftrek kunnen worden gebracht. [De Inspecteur] voert hiertoe aan dat de kosten, gelet op het tijdstip van betaling, niet op erflaatster drukken nu haar belastingplicht is geëindigd bij haar overlijden. Voorts voert [de Inspecteur] aan dat postuum ontvangen loon en pensioen tot het inkomen kan worden gerekend op grond van een goedkeuring van de Staatssecretaris van Financiën. Tot slot voert [de Inspecteur] aan dat tijdsevenredige heffing van vermogensrendementsheffing door de wetgever uitdrukkelijk is uitgezonderd in artikel 5.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Beoordeling van het geschil
7. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2015) is de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 vormen uitgaven voor specifieke zorgkosten een persoonsgebonden aftrekpost.
8. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdelen c en e, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts en extra gezinshulp.
9. Anders dan in de door [de Inspecteur] genoemde uitspraak van Hof Amsterdam van 12 november 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK7011, waar het ging om aftrekbaarheid van begrafeniskosten, zijn de onderhavige kosten opgekomen tijdens het leven van erflaatster. De kosten zijn uit de onverdeelde boedel betaald. Het betreft persoonlijke verzorgingskosten die zien op de periode vóór het overlijden, die niet door de zorgverzekeraar zijn vergoed en die niet bij de erfgenamen in aftrek kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank worden deze kosten gelet op de wetssystematiek geacht op erflaatster te drukken en kunnen deze kosten op het inkomen van erflaatster in aftrek worden gebracht. 10. Gelet op wat hiervoor onder [9] is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
8. In hoger beroep is hetzelfde geschil als bij de Rechtbank aan de orde.
9. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat de in geding zijnde uitgaven voor gezinshulp en apotheekkosten als specifieke zorgkosten bij erflaatster van het inkomen aftrekbaar zijn. Met zijn andersluidende stelling geeft de Inspecteur niet blijk van een juiste toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 6.40 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Net als de Rechtbank ziet het Hof geen reden voor een proceskostenveroordeling.
12. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 508.