ECLI:NL:GHDHA:2019:3168

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
200.243.296/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en pesterijen op de werkvloer

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] met ExxonMobil Chemical Holland B.V. (EMCH) op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, die is ontstaan door pesterijen van [verzoeker] jegens een stagiair. [verzoeker] was sinds 1 juli 2000 werkzaam bij EMCH en fungeerde als mentor van de stagiair, die op 27 november 2017 melding maakte van pesterijen. EMCH heeft een onderzoek ingesteld naar de beschuldigingen, wat leidde tot disciplinaire maatregelen tegen [verzoeker]. De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2018, waarbij [verzoeker] een transitievergoeding en een billijke vergoeding werd toegekend. [verzoeker] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met het verzoek om herstel van de arbeidsovereenkomst of een hogere billijke vergoeding. Het hof oordeelde dat de arbeidsverhouding zodanig was verstoord dat voortzetting niet redelijk was, en bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof concludeerde dat [verzoeker] niet adequaat had opgetreden tegen de pesterijen en dat zijn gedrag als mentor onacceptabel was, wat leidde tot de conclusie dat EMCH terecht de arbeidsovereenkomst had ontbonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.243.296/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : 6695119 / VZ VERZ 18-3898
beschikking van 8 januari 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. J.C. Brökling te Rotterdam,
tegen
ExxonMobil Chemical Holland B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: EMCH,
advocaat: mr. J.P.H. Zwemmer te Amsterdam.

1.Het geding

1.1.
Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 27 juli 2018, is [verzoeker] onder aanvoering van drie grieven (waarvan grief III een voorwaardelijk karakter heeft) in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 8 mei 2018. EMCH heeft op 17 oktober 2018 een verweerschrift, tevens houdende grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, ingediend. Op 2 november 2018 heeft [verzoeker] een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend.
1.2.
Op 13 november 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen de zaak hebben doen bepleiten. Van die zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.
1.3.
Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling ten overstaan van één raadsheer-commissaris zou plaatsvinden en zij zijn in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken. Partijen hebben daarvan geen gebruik gemaakt.

2.Feiten

2.1.
Het gaat in deze procedure om de volgende feiten.
2.2.
[verzoeker], geboren op [geboortedatum], is sinds 1 juli 2000 werkzaam geweest bij EMCH. [verzoeker] was de laatste periode van zijn dienstverband werkzaam als “Technician ROP process shift D” tegen een bruto maandsalaris van € 4.370. De werkzaamheden van (het team van) [verzoeker] worden gedurende 24 uur per dag verricht in “shifts” (ploegendiensten).
2.3.
In de shift van [verzoeker] (shift D) is vanaf 4 september 2017 een stagiair van 19 jaar oud werkzaam geweest. Die stagiair volgt een opleiding tot operator bij het STC in Brielle. De vader van de stagiair is ook werkzaam bij EMCH in de functie van technician process shift A. [verzoeker] fungeerde als mentor/coach van de stagiair.
2.4.
De stagiair heeft op 27 november 2017 in een telefonisch contact met zijn
stagebegeleider bij het STC in Brielle melding gemaakt van pesterijen, vernederingen en
intimidatie door [verzoeker] en een ander lid van de shift, te weten [lid shift 1]. Op aanraden van de stagebegeleider van STC heeft de stagiair zich op 27 november 2017 ziekgemeld en vervolgens heeft zijn vader bij e-mailbericht van 4 december 2017 mededeling gedaan van de pesterijen, waaraan zijn zoon naar zijn zeggen binnen de shift is blootgesteld.
2.5.
EMCH heeft de stagiair vervolgens gehoord over de gestelde pesterijen en de
uitkomsten daarvan vastgelegd in een uitgebreid gespreksverslag van 6 december 2017.
Vervolgens heeft EMCH de verschillende shiftleden gehoord. Nadat duidelijk was
geworden dat hun verklaringen niet in lijn waren met de verklaring van de stagiair, heeft
EMCH dat gemeld bij het Business Practices Committee (hierna: “BPC”). Het BPC bestaat
uit leden van het Management Team van EMCH en haar groepsmaatschappijen in de
Benelux en biedt ter waarborging van een consistente interpretatie en toepassing van de

Standards of Business Conduct voor alle ondernemingen van Exxon Mobiel in de Benelux” ondersteuning en advies aan onder andere de directie van EMCH. Het BPC heeft geadviseerd onderzoek te doen naar de door de stagiair genoemde voorvallen en interviews te houden met alle betrokkenen. Dat is vervolgens gebeurd. Van de gesprekken die met de verschillende shiftleden zijn gehouden zijn uitgebreide gespreksverslagen opgemaakt. Op advies van het BPC zijn [verzoeker], [lid shift 1] en [lid shift 2] voor de tweede keer gehoord. [verzoeker] en [lid shift 1] zijn voor de tweede keer gehoord, omdat zij volgens mededelingen van de stagiair het meest direct betrokken waren bij de pesterijen. [lid shift 2] is voor de tweede keer gehoord omdat hij volgens EMCH bij het eerste gesprek de meest open en eerlijke houding aannam.
2.6.
Het BPC heeft vervolgens op 30 januari 2018 geconcludeerd dat inbreuk was gemaakt op de hiervoor bedoelde Standards of Business Conduct. Het Disciplinary Committee (hierna: “DC”), waarin dezelfde leden zitting hebben als in het BPC, heeft EMCH vervolgens geadviseerd om disciplinaire maatregelen te treffen tegen de direct betrokkenen.
2.7.
Conform het advies van het DC heeft EMCH [verzoeker] in een gesprek op 2 februari 2018 op de hoogte gesteld van de conclusies van het onderzoek en het advies van het DC. Daarbij is [verzoeker] te verstaan gegeven dat zijn arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden en dat hij per direct geschorst was. De uitkomsten van dat gesprek zijn door EMCH bij brief van diezelfde datum aan [verzoeker] bevestigd.

3.Het geschil

3.1.
EMCH heeft in de procedure bij de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst op een zo kort mogelijke termijn te ontbinden, zonder toekenning van een transitievergoeding. Dit verzoek was primair gegrond op (ernstig) verwijtbaar handelen en subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding of een als andere omstandigheid te kwalificeren onherstelbare vertrouwensbreuk (artikel 7:67lb lid 1 sub a BW in samenhang met artikel 7:669 lid 3 sub e (primair) en sub g dan wel h BW). EMCH baseerde dit verzoek op de stelling dat [verzoeker] als stagebegeleider onvoldoende heeft gedaan tegen de in het onderzoek geconstateerde pesterijen en daaraan zelfs heeft bijgedragen.
3.2.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd en een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek gedaan. Hij heeft verzocht EMCH te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 44.193 en een billijke vergoeding van € 450.000.
3.3.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2018 ontbonden, onder toekenning aan [verzoeker] van een transitievergoeding van € 44.193 bruto en een billijke vergoeding van € 50.000 bruto. Dit oordeel is in de kern genomen gegrond op de volgende overwegingen. De door de stagiair verklaarde toedracht van de pesterijen, waaronder een aantal concrete incidenten, zijn door [verzoeker] en zijn collega’s tijdens het onderzoek weersproken, welke betwisting [verzoeker] in deze procedure heeft gehandhaafd. Omdat EMCH haar bewijsaanbod heeft ingetrokken kan daarom niet van de juistheid van haar stellingen worden uitgegaan. Wel is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding. EMCH heeft als respons op de gebeurtenissen een weg ingeslagen (het instellen van een onderzoek en het treffen van maatregelen tegen een aantal werknemers uit de shift en het sluiten van een beëindigingsovereenkomst met [lid shift 1]). Vanuit de visie van EMCH is begrijpelijk dat voor [verzoeker] geen ruimte meer bestaat binnen haar organisatie. Dat zorgt voor teveel scheve gezichten en onrust. De omstandigheid dat EMCH een weg is ingeslagen en geen gelegenheid heeft tot keren komt echter enkel en alleen voor haar rekening en risico. Door die weg in te slaan en door te zetten in deze procedure heeft EMCH ernstig verwijtbaar gehandeld. Om die reden wordt aan [verzoeker] een billijke vergoeding toegekend. Op basis van een afweging van alle omstandigheden van dit geval is een billijke vergoeding van € 50.000 bruto passend.
3.4.
[verzoeker] is het niet met deze beslissing eens. Hij verzoekt in hoger beroep, kort samengevat, vernietiging van de beschikking en primair herstel van de arbeidsovereenkomst met nevenvoorzieningen, een en ander onder oplegging van een dwangsom. Subsidiair verzoekt hij een billijke vergoeding van € 450.000 toe te kennen.
3.5.
Onder de voorwaarde dat het principaal hoger beroep slaagt, heeft ECMH verzocht de verzoeken van [verzoeker] in eerste aanleg alsnog af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

het principaal hoger beroep
4.1.
[verzoeker] stelt in hoger beroep (in grief I) allereerst de vraag aan de orde of de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van EMCH in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsverhouding te laten voortduren. Bij de beoordeling daarvan mag het hof – op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep – acht slaan op alle stellingen die partijen in dat verband in eerste aanleg hebben aangevoerd, voor zover daarvan in het hoger beroep geen afstand is gedaan.
4.2.
Zoals gezegd, is het beroep op een verstoorde arbeidsverhouding gebaseerd op de stelling dat [verzoeker] als mentor/stagebegeleider onvoldoende heeft gedaan tegen de in het onderzoek geconstateerde pesterijen van de stagiair en daaraan zelfs heeft bijgedragen. EMCH heeft ter onderbouwing van deze stelling voornamelijk verwezen naar de verslagen van de gesprekken die zijn gevoerd met de stagiair, [verzoeker] en de andere shiftleden. Ook al hebben [verzoeker] en zijn voormalige collega’s de precieze toedracht van de door de ECMH gestelde pesterijen en de door de stagiair beschreven uitlatingen bestreden, dat neemt niet weg dat ook volgens de eigen verklaring van [verzoeker] en zijn collega’s een aantal incidenten heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft [verzoeker] weliswaar de verklaring van de stagiair betwist, maar hij heeft de juistheid van de verklaringen/gespreksverslagen van zijn collega-shiftleden niet weersproken; [verzoeker] doet zelf ook een beroep op deze verklaringen. Uit deze verklaringen kan het volgende worden afgeleid.
4.3.
Met betrekking tot het incident met de tie wraps heeft [verzoeker] tijdens het gesprek op 25 januari 2018 erkend dat hij met een zak vol met tie wraps naar binnen liep en tegen de stagiair heeft gezegd: “
Deze kan je om krijgen.” Volgens [verzoeker] is er geen fysiek contact geweest, maar hij heeft ook verklaard niet te begrijpen waarom hij dit heeft gezegd, “
dat dit uit mijn mond is gekomen.” Uit de verklaring van P. [lid shift 3] volgt dat [verzoeker] – met een zak tie wraps in zijn hand – tegen de stagiair heeft gezegd
“Ik zal ze om je nek doen.”[verzoeker] heeft voor zijn opmerking zijn excuses aangeboden aan de stagiair. Dat [verzoeker] achteraf kennelijk ook zelf is geschrokken van zijn eigen opmerking, bevestigt naar het oordeel van het hof de intimiderende aard daarvan.
4.4.
Daarnaast is duidelijk dat zich een incident heeft voorgedaan met betrekking tot een appeltaart, die samenhing met een tip van [verzoeker] (en/of zijn collega’s) aan de stagiair. De tip hield in dat de stagiair een financiële compensatie van de overheid in verband met zijn OV-studentenkaart kon krijgen omdat hij niet met het openbaar vervoer naar zijn stageplek kon komen. Vast staat dat [verzoeker] op enig moment tegen de stagiair heeft gezegd dat hij als dank daarvoor een appeltaart moest meenemen. Volgens [verzoeker] was sprake van een grap en heerste er een gemoedelijke sfeer. Daarvoor is echter geen steun te vinden in de gespreksverslagen. [verzoeker] zelf heeft in dit verband op 25 januari 2018 erkend dat hij tegen de stagiair heeft gezegd, toen deze bleef weigeren om op een appeltaart te trakteren, dat “
je een tik op je tanden kunt krijgen.” Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [verzoeker] overigens verklaard dat hij heeft gezegd
“je kan een tik krijgen”en niet “
je kan een tik op je tanden krijgen”, maar beide opmerkingen zijn naar het oordeel van het hof zeer ongepast. Dat het niet bij een enkele opmerking is gebleven leidt het hof onder meer af uit de verklaring van de eerder genoemde collega [lid shift 2]. Hij heeft over het incident op 18 december 2017 verklaard dat het van kwaad tot erger ging en dat het “
vragen” om appeltaart misschien een beetje te lang heeft geduurd. Hij heeft ook verklaard dat de stagiair aangaf het niet fijn te vinden en verder: “
We stopten, maar het was misschien al de druppel. Als je dit niet gewend bent, vind je dat wel erg als buitenstaander.” Deze laatste verklaring is voor wat betreft de duur van het incident in overeenstemming met wat de stagiair hierover heeft verklaard. Volgens de stagiair ging het de hele avond over de appeltaart. Ook [verzoeker] heeft erkend dat hij meer dan eens bij de stagiair heeft aangedrongen op een appeltaart. Hij heeft in dit verband verklaard dat hij denkt dat hij het er die dag een keer of vier met de stagiair over heeft gehad. Het hof neemt dus aan dat de stagiair gedurende langere tijd is aangesproken op het meenemen van een appeltaart en leidt uit de verklaring van [lid shift 2] af dat het van kwaad tot erger ging. Mede gelet op de zeer ongepaste opmerking van [verzoeker] dat de stagiair een tik (al dan niet met de toevoeging “
op zijn tanden”) kon krijgen, was van een gemoedelijke sfeer dus geen sprake. Ook bij dit incident heeft [verzoeker] dus niet ingegrepen maar juist actief meegedaan, terwijl zichtbaar was dat de stagiair het niet fijn vond.
4.5.
Verder staat vast dat [lid shift 1] tijdens de laatste middagshift, voordat de stagiair zich heeft ziekgemeld, de tas van de stagiair met een slotje heeft dichtgemaakt. De verschillende verklaringen maken duidelijk dat de stagiair gedurende 10 à 15 minuten tevergeefs heeft geprobeerd om het slotje open te maken en dat [lid shift 1] daarna het slotje zelf heeft opengemaakt. Met betrekking tot de rol van [verzoeker] hierbij zijn de verklaringen niet eenduidig. [lid shift 1] heeft op 18 december 2017 verklaard dat hij uiteindelijk zelf heeft besloten het slotje open te maken en dat niemand hem erop heeft aangesproken het slotje los te maken. In het tweede gespreksverslag is te lezen dat iemand uit de controlekamer [lid shift 1] heeft gezegd dat de stagiair het niet leuk vond (hij wist niet meer wie) en dat één collega hem heeft gezegd dat de stagiair bezig was met een tangetje. [lid shift 2] heeft op 25 januari 2018 verklaard dat hij niet weet of iemand [lid shift 1] heeft overtuigd het slotje open te maken. In zijn herinnering werd het in het voorbijgaan gevraagd en was het meer de algemene mededeling dat de stagiair het niet leuk vond waardoor het is beëindigd. [verzoeker] heeft in zijn beide verklaringen aangegeven te hebben gezien dat de stagiair het niet fijn vond. Dat de stagiair het niet prettig vond, wordt ook bevestigd in diverse andere verklaringen. [lid shift 3] heeft bovendien verklaard dat de stagiair zich waarschijnlijk wel gepest voelde. Op 18 december 2017 heeft [verzoeker] verklaard dat hij naar de persoon die het slotje om de tas had gedaan is toegegaan om er wat van te zeggen. Tijdens het gesprek op 25 januari 2018 heeft [verzoeker] in aanvulling daarop verklaard dat hij [lid shift 1] is achterna gelopen naar het Controle Center en tegen hem heeft gezegd dat hij het slotje eraf moest halen. Ook indien wordt aangenomen dat [verzoeker] [lid shift 1] heeft aangespoord om het slotje los te maken – uit de verklaringen van [lid shift 1] en [lid shift 2] blijkt dat dus niet –, dan stelt het hof op grond van de verklaringen vast dat [verzoeker] niet snel genoeg heeft ingegrepen. Dat mocht als stagebegeleider wel van hem worden verwacht.
4.6.
Verder heeft de stagiair verklaard dat [verzoeker] op commanderende toon tegen hem heeft gezegd dat hij koffie moest inschenken. [verzoeker] heeft zich tijdens het gesprek op 18 december 2017 de vraag gesteld of de stagiair wellicht te dirigerend is gezegd koffie in te schenken. Hij heeft erkend dat hij daar zelf ook een keer aan heeft meegedaan en heeft verklaard dat “
het (…) misschien een signaal [had] kunnen zijn.” [lid shift 2] heeft in zijn verklaring bevestigd dat ook [verzoeker] waarschijnlijk in woorden als “
zo, gaan we nog eens koffie zetten”, en “
Zo, wat denk je ervan als jij nog ’s koffie zet” tegen de stagiair heeft gesproken. Ook hierbij heeft [verzoeker] dus niet gehandeld zoals EMCH van hem als mentor van de stagiair mocht verwachten.
4.7.
Meer in het algemeen kan ten slotte uit de verklaringen van [verzoeker] en een aantal van de shiftleden worden afgeleid dat in de shift gebruik werd gemaakt van grof taalgebruik. Het hof verwijst onder meer naar de verklaringen van [lid shift 1], [lid shift 4], [lid shift 3], [lid shift 2] en [verzoeker] zelf. [verzoeker] heeft daarover verklaard dat hij het taalgebruik in de shift thuis niet zou gebruiken. [lid shift 1] heeft erkend dat hij de stagiair “
sufkut” heeft genoemd en hem heeft gevraagd “
ben je verliefd op me dat je me zo zit aan te kijken”. Ook dergelijk taalgebruik is ongepast en heeft bijgedragen aan de onveilige werksfeer voor een jonge en onervaren stagiair.
4.8.
Of de gedragingen de vorm hebben aangenomen die EMCH op basis van de verklaring van de stagiair heeft gesteld en door [verzoeker] is bestreden – volgens de stagiair gingen de pesterijen nog veel verder dan volgens [verzoeker] en de andere shiftleden het geval is – kan onbesproken blijven. Het hof komt namelijk tot de conclusie dat, naast het in de shift gehanteerde grove taalgebruik, in elk geval een aantal incidenten heeft plaatsgevonden van een – in combinatie met elkaar gezien – zodanig ernstige aard dat deze niet kunnen worden afgedaan als “
mannenkantine-gedrag”. Dit geldt nog meer nu deze incidenten hebben plaatsgevonden tijdens een stage van een student, die per definitie een kwetsbare positie heeft, de stagiair zich naar aanleiding van de door hem gemelde pesterijen heeft ziekgemeld en – volgens de verklaring van zijn vader van 9 januari 2018 – nachtmerries had en niet kon slapen. Duidelijk is dus dat de gedragingen een grote impact op hem hebben gehad.
4.9.
Bovendien maken de verklaringen duidelijk dat [verzoeker] niet alleen onvoldoende voortvarend is opgetreden om de pesterijen te voorkomen of tegen te gaan – zoals bij het incident met het slotje – maar daaraan ook zelf actief heeft bijgedragen. Dat geldt in elk geval voor de incidenten met de tie wrap en de appeltaart. Dat er geen fysiek contact is geweest maakt de gedragingen niet minder ernstig. De handelwijze van [verzoeker] kan hem ernstig worden aangerekend nu hij de rol van mentor/stagebegeleider van deze stagiair had. In dit verband wijst het hof erop dat ook [verzoeker] zelf heeft verklaard dat hij in zijn rol als mentor van de stagiair een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het creëren van een veilige werkomgeving.
4.10.
Ook het verweer van [verzoeker] dat hij, afgezien van het incident met het slotje, niet heeft doorgehad dat de stagiair de handelwijze als pesterijen heeft ervaren en het allemaal bedoeld was als onschuldige grappen, kan hem niet baten. In de eerste plaats maakt de verklaring van [lid shift 2] over het appeltaart-incident duidelijk dat de stagiair ook die gang van zaken zichtbaar niet fijn vond. De eigen verklaring van [verzoeker] dat de stagiair op enig moment heeft gezegd dat hij moest stoppen, onderstreept dit. Maar ook los daarvan gaat het hier om gedragingen die [verzoeker] in zijn functie van mentor hoe dan ook achterwege had moeten laten. Hij had zich moeten realiseren wat de impact van zijn handelwijze en die van zijn collega’s op een jonge en onervaren stagiair zou kunnen zijn en had de stagiair daartegen juist in bescherming moeten nemen, terwijl hij het tegenovergestelde heeft gedaan.
4.11.
Anders dan [verzoeker] heeft betoogd, is het hof van oordeel dat hij met zijn gedragingen in strijd heeft gehandeld met het door EMCH gehanteerde beleid ten aanzien van intimidatie op de werkvloer. In de onder 2.5 van deze beschikking genoemde Standards of Business Conduct is beschreven dat elke vorm van intimidatie is verboden. Expliciet is daarin vermeld dat het binnen EMCH gehanteerde beleid onder intimidatie wordt verstaan elk gedrag dat (onder meer) tot doel of effect heeft het creëren van een intimiderende, vijandige of beledigende werkomgeving. In de Standards is ook beschreven dat vormen van intimidatie onder meer omvatten ongevraagde verbale (of fysieke) toenadering, racistische of op andere wijze vernederende of discriminerende opmerkingen. EMCH heeft onweersproken gesteld dat iedere medewerker jaarlijks wordt gewezen op de in de Standards neergelegde gedragsregels en dat alle medewerkers verplicht zijn elke vier jaar een sessie bij te wonen, waarbij de gedragsregels worden toegelicht en het belang daarvan wordt benadrukt. [verzoeker] heeft voor het laatst op 24 augustus 2016 aan zo’n sessie meegedaan. Ook is onweersproken gebleven de stelling van EMCH dat [verzoeker] met het oog op zijn functie van mentor heeft deelgenomen aan de cursus “
Train de trainer”, waarin onder meer het belang van een juiste houding van de trainer/mentor is onderstreept.
4.12.
In het licht van de concrete omschrijving van wat in de gedragsregels als ontoelaatbaar (intimiderend) gedrag wordt beschouwd en de inhoud van de hiervoor genoemde cursussen, verwerpt het hof het betoog van [verzoeker] dat de vaststaande handelwijze niet ontoelaatbaar is. Ook het hiermee samenhangende standpunt dat het voor hem niet duidelijk was dat dit gedrag niet werd getolereerd omdat de medewerkers op de shift al jaren op deze wijze met elkaar omgingen stuit af op de bekendheid met de gedragsregels en de regelmatige aandacht die hiervoor binnen EMCH werd gevraagd. Bovendien rechtvaardigt de wijze van omgang van collega’s onderling nog niet dezelfde manier van omgang met een jonge en onervaren stagiair.
4.13.
Het hof is met EMCH van oordeel dat door de handelwijze van [verzoeker] de arbeidsverhouding zodanig is verstoord dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De argumenten die [verzoeker] heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn betoog dat dit wel van EMCH kan worden verlangd, kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Allereerst rechtvaardigt de omstandigheid dat EMCH [verzoeker] nog twee maanden na de melding van de stagiair heeft laten doorwerken niet de conclusie dat de arbeidsverhouding niet is verstoord geraakt. Dat EMCH kennelijk de uitkomsten van het onderzoek wilde afwachten voordat zij besloot [verzoeker] te schorsen en de ontbindingsprocedure in gang te zetten, is naar het oordeel van het hof begrijpelijk en vormt eerder een bevestiging van de zorgvuldige handelwijze van EMCH. Dat [verzoeker] niet eerder een waarschuwing heeft gekregen rechtvaardigt evenmin de conclusie dat de arbeidsverhouding niet (duurzaam) is verstoord. In de eerste plaats is niet gesteld of gebleken dat de omgangswijze op de shift en de rol daarin van [verzoeker] eerder bekend was bij EMCH. Daarom valt niet in te zien dat EMCH [verzoeker] in een eerder stadium een waarschuwing had moeten geven. Bovendien was het voor [verzoeker] op grond van de Standards of Business Conduct al duidelijk, of moest het redelijkerwijs duidelijk zijn, dat zijn gedragingen niet acceptabel waren voor EMCH. Ook de lange duur van het dienstverband geeft, afgezet tegen de ernst van de gedragingen, onvoldoende reden om van EMCH te verlangen [verzoeker] nog een kans te geven. Aan de verklaringen van de voormalige collega’s van [verzoeker] dat hun eigen arbeidsverhouding met [verzoeker] niet is verstoord komt in dit verband geen relevante betekenis toe. Het gaat er hier niet om of de directe collega’s van [verzoeker] hem graag terug zien komen op het werk, maar of EMCH als werkgever nog vertrouwen in hem heeft. Dat laatste is – begrijpelijk – niet het geval. Herplaatsing ligt dus niet in de rede.
4.14.
Het hof is dus, zij het op andere gronden, van oordeel dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. Gezien de door EMCH aan [verzoeker] te maken verwijten bestaat er geen grond voor een hogere billijke vergoeding dan door de kantonrechter is toegekend. Ook grief II kan dus niet slagen. Voor de duidelijkheid wijst het hof erop dat de verschuldigdheid van de in eerste aanleg toegekende transitievergoeding van € 44.193 en billijke vergoeding van € 50.000 in hoger beroep niet in geding zijn. Het incidenteel beroep door EMCH is namelijk ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal beroep slaagt. Nu dat laatste niet het geval is, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het incidenteel appel. Ook de vraag of [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld kan daarom onbesproken blijven. Om die reden kan ook de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde grief III in het principaal hoger beroep achterwege blijven. Die grief heeft betrekking op het in 4.1. van de bestreden beschikking vervatte oordeel dat indien de door EMCH omschreven incidenten vast komen te staan, sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van de e-grond.
4.15.
De conclusie is dat de grieven in het principaal hoger beroep falen. De beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [verzoeker] zal in het principaal appel in de proceskosten van EMCH worden veroordeeld. Nu niet wordt toegekomen aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep, is er ook geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
Beslissing
Het hof:
In het principaal appel
 bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de kantonrechter van 8 mei 2018;
 veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van EMCH tot op heden begroot op € 726 aan griffierecht en op € 2.148 (2 punten à tarief II) aan advocaatkosten;
 verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, D. Aarts en B.A. Sturm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.