5.8wijst het meer of anders gevorderde af.
7. De vrouw vordert dat het dit hof moge behagen de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis te bevelen.
8. De man concludeert tot afwijzing van de (vermeende) vordering in het incident, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het incident.
9. De vrouw is van mening dat haar belang bij schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis groter is dan het belang van de man bij uitvoering van dat vonnis en voert daartoe het volgende aan. De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte een rechtsvaststellend vonnis heeft gewezen dat bovendien na tenuitvoerlegging onomkeerbaar is. Volgens de vrouw hoort een kort geding zich slechts te lenen voor voorlopige maatregelen in afwachting van een definitieve maatregel in een bodemprocedure. De verkoop van de woning aan [Verkoper] kan echter niet meer worden teruggedraaid wanneer het hoger beroep van de vrouw gegrond wordt verklaard. Gelet op de korte termijnen die de voorzieningenrechter heeft bepaald is, zelfs bij behandeling als spoedappel, de kans groot dat pas na verloop van de diverse in het dictum van het bestreden vonnis opgenomen termijnen of zelfs pas na verkoop van de woning aan [Verkoper] de uitspraak van het hoger beroep bekend zal worden. Het verstrijken van de termijnen en daarmee het mogelijk verbeuren van dwangsommen heeft onredelijk grote gevolgen voor de vrouw en voor de kinderen van partijen. Zo lopen de kinderen en de vrouw onder meer het risico dat zij de woning kwijtraken zonder dat de beslissing daarover in hoger beroep is getoetst.
10. De man stelt dat zijn belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij schorsing daarvan en voert daartoe het volgende aan. De man heeft een nieuwe partner met wie hij op [in] december 2018 een kind heeft gekregen. Zijn partner heeft drie minderjarige kinderen uit een vorige relatie die deel uitmaken van het gezin. De partner ontvangt ten behoeve van twee van deze kinderen een maandelijkse subsidie in verband met gezondheidsproblemen en zij ontvangt verschillende belastingtoeslagen van totaal € 950,- per kwartaal. De man heeft op dit moment slechts een postadres bij zijn partner, dat uiterlijk tot 9 januari 2020 kan worden verlengd. Daarna dient de man te zijn ingeschreven volgens het BPR, vanzelfsprekend op het adres van zijn partner. Op dat moment zullen echter de toeslagen en subsidies voor de partner komen te vervallen. De man en zijn partner zijn vanaf dan ook fiscale partners, en omdat de man dan nog steeds mede-eigenaar van de woning is heeft dit negatieve gevolgen voor de partner en het gezin van de man. De partner van de man zit in een schuldhulpverleningstraject en het inkomen van de man is vanaf dat moment bepalend voor het vrij te laten bedrag. Bij dit alles komt nog dat de huidige woning van de man en zijn partner en hun gezin veel te klein is en onderhevig aan schimmelplekken en vochtige plekken. Dit heeft zijn weerslag op de gezondheid van het gezin. De man voert voorts nog aan dat de vrouw een aantal maal de hypotheekrente niet heeft voldaan, waardoor er een groot risico blijft bestaan dat de hypotheeknemer mogelijk toekomstige achterstanden op de man gaat verhalen. Met betrekking tot het rechtsvaststellend vonnis merkt de man op dat het entameren van een bodemprocedure ter zake de verdeling een gepasseerd station is en meer dan een jaar in beslag zou nemen.
11. Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis op de voet van artikel 351 Rv geldt in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688) het volgende: (I) De eiser in het incident moet belang hebben bij de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging.
(II) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval.
(III) Bij deze afweging moet ervan worden uitgegaan dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen, in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Uitgangspunt zijn de bestreden beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel blijft in beginsel buiten beschouwing. Dit kan anders zijn indien het bestreden vonnis, waarvan beroep is ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(IV) Indien in de vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
(V) Indien in de vorige instantie geen gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (IV) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (I)-(III) vermelde.
12. Nu de voorzieningenrechter geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, dient het hof te oordelen met inachtneming van het in de vorige rechtsoverweging onder (I)-(III) vermelde. Het hof oordeelt als volgt.
13. Op de voet van artikel 25 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), vult het hof de rechtsgrond aan in die zin dat naar het oordeel van het hof in deze sprake is van een juridische misslag waarop het bestreden vonnis rust. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
14. Zoals het hof eerder heeft overwogen in zijn arrest van 13 oktober 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:3426; besproken in FJR 2019/22 door mr. dr. B. Breederveld) is het hof van oordeel dat een procedure in kort geding zich er niet voor leent om te komen tot verdeling van onroerend goed. Indien een onroerend goed op basis van een vonnis in kort geding aan een derde koper wordt overgedragen, betekent dit dat een overdracht plaatsvindt op basis van een mogelijk aantastbare titel en wel in die zin dat als de bodemrechter anders oordeelt de koop/verkoop alsnog zou kunnen worden teruggedraaid. In het kader van de rechtszekerheid acht het hof dit onwenselijk ter bescherming van derden-kopers. Het is naar het oordeel van het hof niet aan de voorzieningenrechter om in het kader van een ordemaatregel definitief te verdelen. De geëigende weg hiertoe is die van een bodemprocedure. 15. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis beslist dat de vrouw, indien zij niet in staat is om de woning conform een nieuw uit te voeren taxatie over te nemen, haar onvoorwaardelijke en onherroepelijke medewerking dient te verlenen teneinde de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en te leveren aan een derde, te weten [Verkoper] . Het als ordemaatregel bevelen van de verkoop en levering van een gemeenschappelijk goed (aan een derde is de facto een wijze van verdelen als bedoeld in art.3:185 BW. De onderhavige beslissing van de voorzieningenrechter kwalificeert het hof dan ook als een verdelingshandeling als bedoeld in art 3:185 BW, welke is voorbehouden aan de bodemrechter. Een zodanige definitieve en ingrijpende beslissing kan niet als een (voorlopige) ordemaatregel worden genomen.
16. Nu sprake is van een juridische misslag, wijst het hof het verzoek van de vrouw tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe.
17. Het hof ziet geen aanleiding om, nu het een procedure in de familierechtelijke sfeer betreft, de vrouw te veroordelen in de proceskosten van dit incident en zal deze kosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.