In deze zaak gaat het om de vraag of de bosbouwvrijstelling van toepassing is op de winst die belanghebbende behaalt met de verkoop van snoeisel van venijnbomen (Taxus Baccata) voor de farmaceutische industrie. De belanghebbende, een onderneming die venijnbomen teelt, heeft aanslagen vennootschapsbelasting ontvangen voor de gebroken boekjaren 2012/2013 en 2013/2014. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aanslagen opgelegd, maar de rechtbank heeft in eerste aanleg de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd. De inspecteur is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bosbouwvrijstelling van toepassing is, ondanks het feit dat de venijnbomen niet tot volle wasdom komen door het snoeien. De rechtbank heeft vastgesteld dat de instandhoudingseis is voldaan, omdat de venijnbomen intact blijven en niet meer gekapt worden dan bij normaal bosbeheer gebruikelijk is. De inspecteur betwistte deze conclusies, maar het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de venijnbomen door snoei kort worden gehouden, geen belemmering vormt om deze als bos in de zin van de bosbouwvrijstelling aan te merken.
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende en legt een griffierecht op aan de inspecteur. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 januari 2019.