In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter te Den Haag, gewezen op 14 juni 2018. [appellante] heeft in hoger beroep vorderingen ingesteld met betrekking tot de teruggave van uitgeleende zaken en een geldlening. De zaak betreft een affectieve relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde], waarbij [appellante] een aantal zaken in bruikleen heeft gegeven en een totaalbedrag van € 4.455,-- heeft verstrekt aan [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, maar [appellante] is het niet eens met de beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.
In het hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en in plaats van teruggave van de uitgeleende zaken, vordert zij vervangende schadevergoeding. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld. Grief I, die zich richt tegen de afwijzing van de geldlening van € 3.055,--, faalt omdat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de hoogte van de lening. Grief II slaagt, omdat het verweer van [geïntimeerde] over een terugbetaling van € 900,-- onvoldoende onderbouwd is. Grief III betreft de eiswijziging en het hof oordeelt dat de schadevergoeding voor de uitgeleende zaken toewijsbaar is, met uitzondering van de reeds teruggegeven tablet.
Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het betreft de veroordeling tot betaling van € 500,-- en teruggave van de uitgeleende zaken, en bekrachtigt het vonnis voor het overige. [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 2.745,-- en in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 23 april 2019.