De beoordeling van het hoger beroep
6. Het hof ziet aanleiding eerst grief 2 te behandelen. Met deze grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de inhoud van de brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 12 juni 2017 voor waar moet worden aangenomen en reden genoeg is om de overeenkomst(en) tussen partijen met onmiddellijke ingang te beëindigen, zoals [geïntimeerde] heeft gedaan. In de toelichting bij zijn grief somt [appellant] een aantal zaken op uit die brief die hij wenst te weerspreken. Volgens [appellant] zijn de overige in de brief geuite klachten (die hij niet heeft weersproken) niet overtuigend om daarmee de beëindiging van de overeenkomsten met onmiddellijke ingang te rechtvaardigen. Omdat twee van de tussen partijen gesloten overeenkomsten impliciet duurden tot augustus 2018, maakt dit dat de voortijdige opzegging met onmiddellijke ingang onredelijk en daarmee onrechtmatig is, aldus [appellant].
7. Het hof oordeelt als volgt. Geen grief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in rov. 4.2. van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] de samenwerking met [appellant] op 12 juni 2017 heeft verbroken en dat [appellant] de inhoud van deze brief in elk geval met het ontvangen van de inleidende dagvaarding heeft kunnen lezen. Evenmin is gegriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het onder omstandigheden weliswaar zo kan zijn dat een duurovereenkomst alleen met een opzegtermijn en/of een schadevergoeding beëindigd kan worden, maar dat dit niet per definitie zo is en dat zich in deze zaak dergelijke omstandigheden ook niet voordoen. Ook het hof zal van deze beide oordelen uit gaan. Anders dan in eerste aanleg, heeft [appellant] in appel de inhoud van de hiervoor genoemde brief van [geïntimeerde] echter wel (gedeeltelijk) betwist en gesteld dat de beëindiging onrechtmatig is. Te dien aanzien oordeelt het hof als volgt.
8. Het hof stelt bij de beoordeling van de desbetreffende grief voorop dat ook in hoger beroep bij verstek een vordering – zoals de vordering van [appellant] in reconventie - moet worden afgewezen wanneer deze de rechter ongegrond of onrechtmatig voorkomt (artikel 139 Rv jo. artikel 353 Rv, vgl. HR 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8504). Verder geldt dat, gelet op de devolutieve werking van het appel, de betreffende grief moeten worden beoordeeld mede met inachtneming van hetgeen de wederpartij in eerste aanleg heeft aangevoerd. 9. Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat de weerspreking door [appellant] van meerdere in de brief opgesomde punten, zoals vervat onder 30 van de memorie van grieven, waaronder bijvoorbeeld het “opblazen” van de motor van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken], juist is. Echter, ook indien juist is dat de betreffende, in de brief opgesomde redenen om de samenwerking te beëindigen niet opgaan (als door [appellant] gesteld), is het hof van oordeel dat de overige, door [appellant] onweersproken, punten die in de brief zijn vermeld, in onderlinge samenhang beschouwd, nog immer zwaarwegend genoeg zijn om de overeenkomsten met onmiddellijke ingang te kunnen beëindigen. Dit betreft:
- het begaan van meerdere snelheidsovertredingen,
- het veroorzaken van een aanrijding door op een voorganger in te rijden en het (als chauffeur) voeren van een woordenwisseling daarover met die voorganger,
- het vergeten van een rit en het vervolgens veel te hard rijden met de betreffende Mercedes (112 km/uur terwijl de toegestane snelheid ter plaatse 80 km/uur was),
- het (in afwijking van de betreffende overeenkomst) zelf verrichten van een (ondeskundige) reparatie aan de linker voorkant van de Mercedes, waardoor er een gevaarlijke situatie is ontstaan (in die zin dat de fusee kogel van de auto bij een geringe heuvel of kuil uit de draagarm geschoten zou zijn),
- het afwijzend reageren op een verzoek om een rolstoellift te laten repareren,
- het (ondanks waarschuwingen) vervoeren van jerrycans met dieselolie die tussen de rolstoelgebruikers/klanten in de taxi stonden,
- het (in weerwil van een verzoek om dit niet te doen) meenemen van een reserveaccu in de taxi en deze vastbinden met touwtjes (waardoor zowel klanten als [appellant] zelf in gevaar werden gebracht in verband met het kunnen losschieten van die accu bij het remmen van de auto),
- het meermalen doen van taxiritten met klanten voor het rolstoelvervoer, betalende klanten,
- het meermalen te laat komen voor aangeboden ritten, vooral in de ochtenduren, waardoor in een aantal gevallen klanten door een andere chauffeur moesten worden gereden,
- het regelmatig parkeren van de Mercedes op een laad- en loszone, terwijl aan [appellant] herhaaldelijk is gevraagd daar niet meer te parkeren,
- het rijden zonder werkende Boordcomputer Taxi (BCT).
9. Het voorgaande brengt mee dat er geen sprake is van een onredelijke of onrechtmatige beëindiging van de overeenkomsten door [geïntimeerde], en dat grief 2 faalt.
10. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat alle schade die door [geïntimeerde] is gevorderd voor rekening van [appellant] dient te komen. [appellant] betwist voor al deze schade aansprakelijk te zijn en voert hiertoe in hoger beroep het navolgende aan.
a. De schade van € 7.260,00, waarvan nog € 5.997,20 resteert, wordt door [appellant] erkend. Daartoe had hij een schriftelijke overeenkomst getekend en hij heeft bovendien € 1.262,80 op dit bedrag afgelost. Hierover was overeenstemming en de afdracht van dit bedrag is uitsluitend geëindigd door de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst door [geïntimeerde], waardoor [appellant] acuut zonder middelen zat om deze afbetalingsregeling op dat moment voort te zetten. [appellant] stelt dat dit bedrag dan ook niet zonder meer opeisbaar is en de vordering voor dit onderdeel dient te worden afgewezen.
b. De schade voor een bedrag van € 587,88 is [appellant] niet bekend. De factuur voor dit bedrag is in eerste aanleg als productie 6 bij de conclusie van repliek in conventie door [geïntimeerde] in het geding gebracht. Het betreft een reparatie op 20 oktober 2016, ruim vier maanden nadat de heer [geïntimeerde] het taxibusje bij de heer [appellant] had weggenomen. Van problemen met de spoorstang en de voorwielen was [appellant] niets bekend. Hij is dan ook van mening dat deze reparatie niet voor zijn rekening kan komen. In vier maanden tijd kan er immers van alles met het taxibusje zijn gebeurd, hetgeen buiten het zicht, de macht en de verantwoordelijkheid van [appellant] valt. Bovendien schrijft [geïntimeerde] in zijn brief van 12 juni 2017 dat hij het taxibusje met de grootste voorzichtigheid met een snelheid van 10 km/h naar een garage in Ridderkerk heeft gebracht. Het is op zijn minst merkwaardig dat vier maanden later een reparatienota van garage [garage] uit Bergschenhoek wordt overgelegd. Dit onderdeel van de schadevordering dient te worden afgewezen, aldus [appellant].
c. De schade van € 1.750,00 is [appellant] evenmin bekend, in de factuur wordt uitsluitend gerefereerd aan "schadeopgave [naam] Rotterdam". Dit bedrijf is niet het bedrijf dat gewoonlijk het onderhoud en eventueel schadeherstel aan het taxibusje verrichtte. Dat gebeurde gewoonlijk door [garage] te Bergschenhoek. Van dit bedrag is geen factuur overgelegd. Bovendien heeft [appellant] geen aanrijding gehad waarbij het dak linksachter is beschadigd. Ook dit onderdeel van de schadevordering dient volgens [appellant] te worden afgewezen.
d. Het voorgaande geldt volgens [appellant] ook voor het schadebedrag van € 800,00 wegens een deuk boven het raam. Ook hiervoor geldt dat een factuur ontbreekt en een schadeopgave
door [naam] Rotterdam niet toereikend is om de vordering voor deze schade toe te wijzen. [appellant] verzoekt ook dit onderdeel van de schadevordering af te wijzen.
e. De beschadiging van de rechterspiegel, een bedrag van € 31,65, is volgens [appellant] niet ontstaan toen hij het taxibusje onder zich had. Hij wijst deze vordering tot schadevergoeding
dan ook van de hand en verzoekt het hof dat eveneens te doen.
f. De verzekeringspremie over het tweede kwartaal van 2017 stelt [appellant] zelf te hebben betaald. Hij legt als productie 1 een afschrift over van de nota van 15 mei 2017 van [naam 2] voor een bedrag van € 585,82, alsmede een bewijs van zijn betaling op 24 mei 2017. Hieruit blijkt volgens [appellant] dat de vordering van dit bedrag door [geïntimeerde] ongefundeerd en onjuist is en dient te worden afgewezen.
g. Uit de in het geding gebrachte stukken ten behoeve van de vordering van € 1.218,00 kan worden geconcludeerd dat er vier verkeersovertredingen zijn begaan met het taxibusje, maar nergens blijkt waarvoor deze boetes zijn gegeven. [appellant] stelt in het duister te tasten op welke data en voor welke overtredingen deze boetes zijn gegeven en betwist bij gebrek aan wetenschap dat deze boetes door hem zijn verschuldigd. Zo weet hij niet of hij op de data en tijdstippen waarop deze boetes zijn gegeven, daadwerkelijk de beschikking had over het taxibusje, dan wel de bestuurder was van het taxibusje. [appellant] stelt dat de vordering van deze boetes dient te worden afgewezen, zolang niet is komen vast te staan dat hij degene is die de boetes moet betalen.
h. De verschuldigdheid van € 120,00 voor twee niet-afgerekende ritten wordt door [appellant] erkend, ook al had hij daarvoor geen facturen ontvangen. [appellant] stelt dat dit bedrag niet zonder meer opeisbaar is en dat de vordering voor dit onderdeel dan ook dient te worden afgewezen.
11. Het hof is van oordeel dat [appellant] in hoger beroep de vordering van [geïntimeerde] in conventie in beginsel voldoende gemotiveerd heeft weersproken. [geïntimeerde], die in appel niet is verschenen, heeft niet meer op die weerspreking gereageerd, waardoor zijn vordering op meerdere onderdelen (hierboven in rov. 10 genoemd onder b tot en met g) als onvoldoende toegelicht en onderbouwd, alsnog dient te worden afgewezen. Het voorgaande lijdt uitzondering met betrekking tot de bedragen van € 7.260,00, waarvan volgens [appellant] in verband met aflossingen nog € 5.997,20 resteert, en € 120,00, (als hiervoor genoemd in rov. 10 onder a. en h). Deze onderdelen van de vordering zijn door [appellant] blijkens zijn eigen stellingen erkend en niet is gesteld of gebleken waarom deze vorderingen van [geïntimeerde] niet opeisbaar zijn, mede gelet op het feit dat de overeenkomsten met [appellant] rechtsgeldig zijn geëindigd, zoals hiervoor is overwogen. Indien en voor zover [appellant] heeft bedoeld te betogen dat de (leen)overeenkomst van 8 september 2016, waarbij is afgesproken dat [appellant] het schadebedrag van € 7.260,00 in 23 maandtermijnen van € 315,70 aan [geïntimeerde] zou terugbetalen, niet is geëindigd omdat [geïntimeerde] die overeenkomst niet expliciet heeft opgezegd, overweegt het hof dat vast staat dat na de (rechtsgeldige) beëindiging van de samenwerkings- en leaseovereenkomsten [appellant] niet meer heeft voldaan aan zijn afbetalingsverplichting uit de leenovereenkomst, waardoor nog een bedrag resteert van € 5.997,20. Nu de termijn van de leenovereenkomst is verstreken, is dat bedrag in zijn geheel opeisbaar.
Een en ander leidt ertoe dat [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is een bedrag van
€ 6.117,20 (te weten € 5.997,20 plus € 120,00).
12. Met grief 3 is [appellant] daarnaast opgekomen tegen de toewijzing door de kantonrechter van een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten. Dat die incassowerkzaamheden daadwerkelijk en in redelijkheid zijn verricht wordt als zodanig niet bestreden. Wel worden de verschuldigdheid en de hoogte daarvan betwist. Nu op grond van het voorgaand (ook) in appel vast is komen te staan dat de hoofdvordering van [geïntimeerde] in elk geval ten dele toewijsbaar is, staat de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten als zodanig vast. In zoverre faalt de grief. Met betrekking tot de hoogte van de kosten, die wel is bestreden, ziet het hof aanleiding om deze vast te stellen op basis van het in hoger beroep toewijsbare bedrag in hoofdsom van € 6.117,20. Dit komt neer op een bedrag van € 680,86 aan buitengerechtelijke incassokosten.
13. De slotsom is als volgt. Het bestreden vonnis in conventie zal worden vernietigd en [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.117,20 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 6:119 BW vanaf de vervaldata van de betreffende facturen (als hierboven bedoeld onder a en h) waar het genoemde bedrag uit bestaat tot aan de dag der voldoening en te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten van € 680,86. Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, die gehouden is een (nog steeds) aanmerkelijke geldsom aan [geïntimeerde] te betalen, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. Er bestaat geen aanleiding voor een kostenveroordeling in hoger beroep, nu het hoger beroep van [appellant] slechts gedeeltelijk slaagt en [geïntimeerde] niet is verschenen en dus geen kosten heeft gemaakt.