5.6.De door de partner op 7 maart 2018 ingediende aangifte IB/PVV 2016 is gevolgd.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. Het geschil gaat uitsluitend over de vraag of [de Inspecteur] een bedrag van € 95 aan belastingrente in rekening heeft mogen brengen.
3. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet, onder andere de artikelen 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de AWR wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar tot de uiterste betaaltermijn van de aanslag (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR). Indien echter de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte dan wordt geen belastingrente in rekening gebracht indien de aangifte is ingediend binnen 3 maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 30fc, vierde lid, van de AWR) en - indien de aangifte later wordt ingediend - eindigt deze termijn maximaal 19 weken na ontvangst van de aangifte (artikel 30fc, derde lid, van de AWR).
(…)
7. Aan de hand van de door partijen ingebrachte stukken en hetgeen is opgenomen in het verweerschrift - in tegenstelling tot het ter zitting andersluidende standpunt van [de Inspecteur] - stelt de rechtbank vast dat de definitieve aanslag IB/PVV 2016 conform de ingediende aangifte is vastgesteld.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat met in achtneming van artikel 30fc van de AWR belastingrente in rekening is gebracht, die eerder te laag dan te hoog is berekend. Het vierde lid van dit artikel is niet van toepassing, nu de aangifte is ontvangen ná de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak, waardoor niet aan alle voorwaarden die worden genoemd in dit artikellid wordt voldaan.
9. [ Belanghebbende] beroept zich er evenwel op dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege moet blijven nu de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte is gedaan en het in die situatie onzorgvuldig is als [belanghebbende] geconfronteerd wordt met belastingrente. De rechtbank merkt dit betoog op als een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524). 11. De rechtbank is van oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijke bestuur - het vertrouwensbeginsel in combinatie van het zorgvuldigheidsbeginsel - zich ertegen verzetten dat in dit geval belastingrente in rekening wordt gebracht. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
12. De (oude) heffingsrenteregeling was gebaseerd op de ‘compensatiegedachte’. De (nieuwe) belastingrenteregeling is daarentegen geënt op de verzuimrenteregeling van de Awb, zij het toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. Bij de ‘verzuimgedachte’ zoals die verder is uitgewerkt door de wetgever in de belastingrenteregeling, is wel relevant of al dan niet tijdig aangifte wordt gedaan. Als een verzuim wordt namelijk onder meer gezien het niet-tijdig doen van aangifte. Dit ligt, mede gelet op de wetsgeschiedenis, besloten in het vierde lid van artikel 30fc van de AWR (en het vierde lid van artikel 30f van de AWR). Uit dat artikellid volgt immers dat bij een aanslag inkomstenbelasting geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien aan twee voorwaarden wordt voldaan: (i) de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, én (ii) die aangifte is ontvangen voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Met dit laatste heeft de wetgever het oog gehad op de termijn voor het indienen van aangifte. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat het kabinet tijdens de parlementaire behandeling heeft benadrukt dat belastingplichtigen door tijdig en correct aangifte te doen kunnen voorkomen dat belastingrente in rekening wordt gebracht (vergelijk Rechtbank Zeeland-West Brabant van 21 september 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5511). 13. Vaststaat dat de aanslag overeenkomstig de aangifte van [belanghebbende] is opgelegd. Daarnaast heeft [belanghebbende] tijdig, althans binnen de door [de Inspecteur] verleende uitsteltermijn, aangifte gedaan. Bij de uitstelverlening is [belanghebbende] er niet op gewezen dat hij door het uitstel mogelijk belastingrente verschuldigd kan worden, ondanks een juiste aangifte. Dat [belanghebbende] een professionele gemachtigde heeft, zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft gesteld, doet hieraan niet af. Door uitstel te verlenen is bij [belanghebbende] het vertrouwen gewekt dat er sprake is van het tijdig doen van aangifte en dat er, indien binnen deze termijn aangifte wordt gedaan, in zoverre aan de fiscale verplichtingen wordt voldaan. Nu tevens een correcte aangifte is gedaan door [belanghebbende], is het in rekening brengen van belastingrente in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de beschikking belastingrente vernietigd.
15. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
16. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat [de Inspecteur] zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af."
7. In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht bij beschikking belanghebbende € 95 aan belastingrente in rekening heeft gebracht.