ECLI:NL:GHDHA:2020:1200

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
BK-19/00628
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente en uitstelverlening in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen belanghebbende, een natuurlijke persoon, en de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de inspecteur terecht een bedrag van € 95 aan belastingrente in rekening heeft gebracht. De zaak betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een voorlopige aanslag en later een definitieve aanslag ontving. De inspecteur handhaafde de beschikking belastingrente, maar de rechtbank oordeelde dat deze onterecht was opgelegd. De rechtbank vernietigde de beschikking en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de inspecteur onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak en dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof stelde vast dat belanghebbende tijdig aangifte had gedaan en dat de aanslag overeenkomstig de aangifte was vastgesteld. De inspecteur werd opnieuw veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en het griffierecht werd vastgesteld op € 519. De uitspraak van de rechtbank bleef in stand, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00628

Uitspraak van 12 juni 2020

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 17 september 2019, nr. SGR 19/3478.

Overwegingen

1. Belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een te betalen bedrag van € 2.266 opgelegd en is bij beschikking € 95 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar tegen de beschikking belastingrente heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd.
2. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking belastingrente vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.278 en de Inspecteur gelast belanghebbende het griffierecht te vergoeden.
3. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 5 juni 2020. Partijen zijn verschenen.
5.1.
De fiscale partner van belanghebbende gedurende 2016 is mevrouw [naam] . Belanghebbende komt in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek en heeft in 2016 een lager arbeidsinkomen dan de partner. In 2016 is een kind jonger dan twaalf jaar op hetzelfde woonadres als belanghebbende ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
5.2.
Aan belanghebbende is op 15 januari 2016 een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd met € 4.517 te ontvangen en is op 5 februari 2016 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2016 opgelegd met € 4.517 te betalen.
5.3.
Belanghebbende is bij brief van 28 februari 2017 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Aan hem is op zijn verzoek tot 1 mei 2018 (becon-)uitstel verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2016. De aangifte IB/PVV 2016 is op 8 maart 2018 ingediend.
5.4.
Op 12 mei 2018 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd op grond waarvan hij € 2.266 ontvangt. De betaling heeft betrekking op de uitbetaling van heffingskortingen in verband met het bedrag dat de fiscale partner van belanghebbende aan belasting/premie is verschuldigd, meer in het bijzonder: het bedrag van € 2.266 (€ 6.249 -/- € 3.983) is het resterende en onverrekende verschil tussen (i) de gecombineerde heffingskorting van € 6.249, het totaal van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (€ 1.047 + € 3.103 + € 2.099) en (ii) het maximum van € 3.983 dat artikel 8.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) stelt aan te verrekenen heffingskortingen, welk maximum gelijk is aan het bedrag van de verschuldigde IB/PVV 2016.
5.5.
Aan belanghebbende is op 31 augustus 2018 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd waarmee de uitbetaling van € 2.266 wordt teruggedraaid. Het aanslagbiljet vermeldt dat de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de aangifte. De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 12 oktober 2018.
5.6.
De door de partner op 7 maart 2018 ingediende aangifte IB/PVV 2016 is gevolgd.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. Het geschil gaat uitsluitend over de vraag of [de Inspecteur] een bedrag van € 95 aan belastingrente in rekening heeft mogen brengen.
3. De hoogte van verschuldigde belastingrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet, onder andere de artikelen 30fc en 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4. Op grond van artikel 30fc, eerste lid, van de AWR wordt aan belastingplichtigen belastingrente in rekening gebracht indien een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld na 6 maanden na afloop van het kalenderjaar waarover belasting moet worden (bij)betaald. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden na het kalenderjaar tot de uiterste betaaltermijn van de aanslag (artikel 30fc, tweede lid, van de AWR). Indien echter de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte dan wordt geen belastingrente in rekening gebracht indien de aangifte is ingediend binnen 3 maanden na afloop van het kalenderjaar (artikel 30fc, vierde lid, van de AWR) en - indien de aangifte later wordt ingediend - eindigt deze termijn maximaal 19 weken na ontvangst van de aangifte (artikel 30fc, derde lid, van de AWR).
(…)
7. Aan de hand van de door partijen ingebrachte stukken en hetgeen is opgenomen in het verweerschrift - in tegenstelling tot het ter zitting andersluidende standpunt van [de Inspecteur] - stelt de rechtbank vast dat de definitieve aanslag IB/PVV 2016 conform de ingediende aangifte is vastgesteld.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat met in achtneming van artikel 30fc van de AWR belastingrente in rekening is gebracht, die eerder te laag dan te hoog is berekend. Het vierde lid van dit artikel is niet van toepassing, nu de aangifte is ontvangen ná de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak, waardoor niet aan alle voorwaarden die worden genoemd in dit artikellid wordt voldaan.
9. [ Belanghebbende] beroept zich er evenwel op dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege moet blijven nu de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte is gedaan en het in die situatie onzorgvuldig is als [belanghebbende] geconfronteerd wordt met belastingrente. De rechtbank merkt dit betoog op als een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
10. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vergelijk Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524).
11. De rechtbank is van oordeel dat de algemene beginselen van behoorlijke bestuur - het vertrouwensbeginsel in combinatie van het zorgvuldigheidsbeginsel - zich ertegen verzetten dat in dit geval belastingrente in rekening wordt gebracht. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
12. De (oude) heffingsrenteregeling was gebaseerd op de ‘compensatiegedachte’. De (nieuwe) belastingrenteregeling is daarentegen geënt op de verzuimrenteregeling van de Awb, zij het toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. Bij de ‘verzuimgedachte’ zoals die verder is uitgewerkt door de wetgever in de belastingrenteregeling, is wel relevant of al dan niet tijdig aangifte wordt gedaan. Als een verzuim wordt namelijk onder meer gezien het niet-tijdig doen van aangifte. Dit ligt, mede gelet op de wetsgeschiedenis, besloten in het vierde lid van artikel 30fc van de AWR (en het vierde lid van artikel 30f van de AWR). Uit dat artikellid volgt immers dat bij een aanslag inkomstenbelasting geen belastingrente in rekening wordt gebracht indien aan twee voorwaarden wordt voldaan: (i) de aanslag wordt vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, én (ii) die aangifte is ontvangen voor de eerste dag van de vierde maand na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Met dit laatste heeft de wetgever het oog gehad op de termijn voor het indienen van aangifte. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat het kabinet tijdens de parlementaire behandeling heeft benadrukt dat belastingplichtigen door tijdig en correct aangifte te doen kunnen voorkomen dat belastingrente in rekening wordt gebracht (vergelijk Rechtbank Zeeland-West Brabant van 21 september 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:5511).
13. Vaststaat dat de aanslag overeenkomstig de aangifte van [belanghebbende] is opgelegd. Daarnaast heeft [belanghebbende] tijdig, althans binnen de door [de Inspecteur] verleende uitsteltermijn, aangifte gedaan. Bij de uitstelverlening is [belanghebbende] er niet op gewezen dat hij door het uitstel mogelijk belastingrente verschuldigd kan worden, ondanks een juiste aangifte. Dat [belanghebbende] een professionele gemachtigde heeft, zoals [de Inspecteur] ter zitting heeft gesteld, doet hieraan niet af. Door uitstel te verlenen is bij [belanghebbende] het vertrouwen gewekt dat er sprake is van het tijdig doen van aangifte en dat er, indien binnen deze termijn aangifte wordt gedaan, in zoverre aan de fiscale verplichtingen wordt voldaan. Nu tevens een correcte aangifte is gedaan door [belanghebbende], is het in rekening brengen van belastingrente in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard en is de beschikking belastingrente vernietigd.
15. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.278 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
16. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen [belanghebbende] heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat [de Inspecteur] zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af."
7. In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur terecht bij beschikking belanghebbende € 95 aan belastingrente in rekening heeft gebracht.
7.1.
Belanghebbende verklaart nimmer om een teruggaaf van € 2.266 te hebben verzocht, noch bij zijn aangifte IB/PVV 2016, noch afzonderlijk. Er is sprake van een spontane actie van de Inspecteur, inhoudende - dus ook in afwijking van de aangifte - een onterechte teruggaaf die is hersteld bij de definitieve aanslag. Hij is onnodig geconfronteerd met een rentelast.
7.2.
De Inspecteur is van opvatting dat de uitspraak van de Rechtbank onjuist is. Het is niet onzorgvuldig belanghebbende niet te wijzen op mogelijke verschuldigdheid van belastingrente bij uitstelverlening. De belastingadviseur van belanghebbende is door het vragen van uitstel via de beconregeling, de verplichting aangegaan belanghebbende te informeren over de gevolgen van verleend uitstel. De Rechtbank overweegt in haar uitspraak ten onrechte dat sprake is van gewekt vertrouwen dat bij uitstel van indiening van de aangifte geen belastingrente in rekening wordt gebracht. Bij de definitieve aanslagregeling is gebleken dat de uitbetaling van € 2.266 onjuist was. Over het gecorrigeerde bedrag is belanghebbende € 95 belastingrente verschuldigd geworden. Belanghebbende had op de voorlopige aanslag van 12 mei 2018 kunnen reageren. Hij had een en ander kunnen voorkomen. De wettelijke regelgeving staat hem niet toe in dit geval berekening van belastingrente achterwege te laten.
7.3.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
8. Het Hof komt aan de hand van een andere afweging tot dezelfde beslissing als de Rechtbank. Het geheel van beschikbare gegevens in aanmerking nemend komt het Hof tot de conclusie dat de door de Inspecteur gestelde verschuldigdheid van belastingrente enkel wordt onderbouwd met een - een redelijke uitleg ontberende - verwijzing naar de zijns inziens toepasselijke wettelijke bepalingen, terwijl deze wordt opgeroepen door en het gevolg is van geheel op zichzelf staande handelingen van de Inspecteur. Onvoldoende aandacht besteedt de Inspecteur aan en geen recht doet hij aan de aan de basis van het fenomeen belastingrente liggende verzuimgedachte. Met de door belanghebbende in de aangifte neergelegde informatie, zeker in het licht van het feit dat ook de aangifte van diens partner al was ingediend en zonder correcties is gevolgd door de Inspecteur, wordt bij het vaststellen van de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 van 12 mei 2018 geen rekening gehouden, waardoor in feite kan worden gezegd dat daarmee de aangifte van belanghebbende, anders dan hem door de Inspecteur - ook op de zitting - is voorgehouden, niet is gevolgd. Het kan en mag niet zo zijn dat de kostbare gevolgen van deze handelwijze van de Inspecteur zonder meer op het bord van belanghebbende worden gelegd. Het gelijk is dan ook aan de zijde van belanghebbende.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof, onder handhaving van de door de Rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, vast op € 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten à € 525 x 1 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur niet worden verweten een op voorhand kansloos standpunt te hebben ingenomen, al was het maar omdat de Rechtbank een te algemene, dat wil zeggen niet op de specifieke kwestie toegespitste, en daarmee rechtens onjuiste afweging heeft gemaakt. Evenmin heeft de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig gehandeld. De door belanghebbende op de zitting bepleite vergoeding van de integrale proceskosten wijst het Hof dan ook af.
11. Omdat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 519.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met verbetering van de gronden,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.050, en
- verstaat dat de griffier van de Inspecteur € 519 aan griffierecht heft.
De uitspraak is vastgesteld door J.T. Sanders, U.E. Tromp en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 12 juni 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Tromp
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaanbinnen zes wekenna de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn;

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.