ECLI:NL:GHDHA:2020:1537

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
200.276.324/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot faillietverklaring en schuldsaneringsregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de faillietverklaring van de appellant, die eerder door de rechtbank Rotterdam op 24 maart 2020 was uitgesproken. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.P. Groot, had hoger beroep ingesteld tegen de faillietverklaring en verzocht om vernietiging van het vonnis. De geïntimeerden, Korpershoek Autoverhuur B.V. en Stichting Zorgu, vertegenwoordigd door mr. M.P. Harten, hebben verweer gevoerd.

De appellant stelde dat de behandeling van het faillissementsverzoek geschorst had moeten worden totdat er een beslissing was genomen op zijn verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof oordeelde echter dat het verzoek om schuldsanering niet voldeed aan de wettelijke eisen en dat er geen reden was om de behandeling van het faillissementsverzoek te schorsen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet kon worden ontvangen in zijn verzoek om schuldsanering, omdat dit verzoek onvolledig was.

Het hof concludeerde dat de appellant in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen, wat een voorwaarde is voor faillietverklaring. De stelling van de appellant dat Korpershoek c.s. geen redelijk belang hadden bij de faillissementsaanvraag werd door het hof verworpen. Het hof oordeelde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat er een redelijk belang was bij de faillissementsaanvraag, gezien de mogelijke vorderingen van de appellant en het onderzoek dat de curator nog moest verrichten.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarmee de faillietverklaring van de appellant werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke vereisten voor een schuldsaneringsregeling en de rol van de curator in het onderzoek naar het vermogen van de failliet verklaarde.

Uitspraak

KGERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.276.324/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/20/119 F

arrest van 6 mei 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen

1. Korpershoek Autoverhuur B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

2. Stichting Zorgu,

gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerden,
hierna respectievelijk te noemen:Korpershoek, Zorgu en gezamenlijk: Korpershoek c.s.,
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020 is [appellant] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.C.A.T. Frima tot rechter commissaris en met aanstelling van mr. R.R.M. van den Heuvel, advocaat te Rotterdam, als curator. Bij verzoekschrift, ingekomen op de griffie van het hof op 30 maart 2020, is [appellant] van dat vonnis in hoger beroep gekomen en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen.
Op 16 april 2020 hebben Korpershoek c.s. een verweerschrift ter griffie van het hof ingediend. Verder heeft het hof nog kennis genomen van de per brief en email toegezonden stukken van [appellant] en van het door de curator per email gedane verslag van de ontwikkelingen in het faillissement.
Op 21 april 2020 heeft de mondelinge behandeling per beeldbelverbinding plaatsgevonden, daarbij zijn verschenen: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. Groot, Mr. Harten namens Korpershoek c.s. en de curator mr. Van den Heuvel.

Beoordeling van het hoger beroep

1. In zijn beroepschrift heeft [appellant] – kort samengevat – primair aangevoerd dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring door de rechtbank geschorst had moeten worden totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak was beslist op het door hem ingediende verzoek om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
Subsidiair en meer subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat het faillissementsverzoek afgewezen had moeten worden omdat Korpershoek c.s. onvoldoende belang hebben bij zijn faillissement en omdat er geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers. Het laatste argument (geen pluraliteit) heeft [appellant] op de mondelinge behandeling laten vallen.
2. Korpershoek c.s. hebben het volgende aangevoerd.
Het door [appellant] bij de rechtbank ingediende verzoek om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren is onvolledig en voldoet niet aan de wettelijke vereisten.
Verder hebben Korpershoek c.s. aangevoerd dat zij voldoende belang hebben bij de faillissementsaanvraag van [appellant]. [appellant] ontvangt een Participatiewetuitkering, beschikt over een aantal bankrekeningen en hij heeft een vordering op Zorgu op grond van een proceskostenveroordeling in een kantongerechtprocedure. Het is aan de curator om een onderzoek in te stellen naar het vermogen van [appellant].
3. Ter zitting van het hof hebben partijen en de curator hun standpunten toegelicht.
Schorsing behandeling verzoek tot faillietverklaring
4. Het hof zal eerst het ingaan op de stelling van [appellant] dat de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring door de rechtbank geschorst had dienen te worden.
5. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en het verzoek van [appellant] om de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring te schorsen, het volgende overwogen:

“(…) hoewel [[appellant]] daarvoor ruim negentien weken de tijd heeft gekregen, hij niet voldoende heeft onderbouwd dat schuldhulpverlening voldoende voortvarend is aangevangen. Voorts beroept [[appellant]] zich op een verzoekschrift dat door onvolledigheid volstrekt niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen en daarom kennelijk niet-ontvankelijk is. In aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van [[appellant]] bij indiening van een WSNP-verzoek en dat van verzoeksters bij de voortvarende behandeling van hun faillissementsverzoek, had [[appellant]] onder deze omstandigheden in redelijkheid niet tot de indiening van een dergelijk WSNP-verzoek kunnen komen. Derhalve is sprake van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek. De behandeling van het faillissementsverzoek is om die reden niet geschorst.(…)”

6. Het hof overweegt met betrekking tot het primaire verweer als volgt.
6.1
[appellant] is bij brief van 1 november 2019 door de rechtbank gewezen op de mogelijkheid om voorafgaand aan de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring op 3 december 2019 een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in te dienen. Daarbij is hem te kennen gegeven dat hij, als hij gebruik wilde maken van deze mogelijkheid, per ommegaande een afspraak moest maken met een schuldhulpverlener of een advocaat. [appellant] is ook gewaarschuwd dat hij zou moeten kunnen aantonen dat er een schuldhulpverleningsaanvraag was gedaan en in behandeling was genomen, omdat anders de rechtbank op het faillissementsverzoek zou beslissen. Op de mondelinge behandeling van 3 december 2019 heeft de rechtbank de zaak negen weken aangehouden om [appellant] in de gelegenheid te stellen een brief van de gemeentelijke kredietbank te verkrijgen en over te leggen. Op 4 februari 2020 is de behandeling nogmaals voor twee weken aangehouden. De behandeling van het verzoek tot faillietverklaring is op 18 februari 2020 is wederom aangehouden en wel tot 17 maart 2020, om [appellant] in de gelegenheid te stellen ontbrekende stukken aan de gemeentelijke kredietbank te verstrekken.
6.2
Op 15 maart 2020 heeft de advocaat van [appellant], mr. Groot, de rechtbank bericht dat [appellant] zelfstandig een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank had ingediend. Nadat de griffier had bericht dat er geen verzoek was ingekomen, heeft mr. Groot de rechtbank een pdf-bestand van een verzoekschrift gemaild, gedateerd 13 maart 2020.
6.3
Bij vonnis van 8 april 2020 heeft de rechtbank Rotterdam [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, ontbreekt en dat ook de aanvullende gegevens ontbreken zoals omschreven in art. 285 Fw, evenals de bijlagen die bij het verzoekschrift moeten zitten volgens het Procesreglement Verzoekschriftprocedures Insolventiezaken rechtbanken. [appellant] heeft tegen dit vonnis (op het wsnp-verzoek) op 16 april 2020 hoger beroep ingesteld. Deze zaak is aanhangig bij het hof onder zaaknummer 200.276.993/01.
6.4
Ook in hoger beroep is komen vast te staan dat het op 16 maart 2020 ingediende wsnp-verzoek bij de rechtbank, volstrekt niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Weliswaar heeft de rechtbank pas uitspraak gedaan op 8 april 2020 en was de schuldsaneringsprocedure tot die tijd aanhangig, maar gelet op de voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de behandeling van het verzoek tot faillietverklaring niet heeft geschorst omdat [appellant] overduidelijk niet kon worden ontvangen in zijn wsnp-verzoek. Dat, zoals [appellant] ter zitting van het hof heeft verklaard, er wel wat van de benodigde stukken aan het verzoekschrift waren toegevoegd, is niet aannemelijk geworden. [appellant] heeft weliswaar in de procedure onder zaaknummer 200.276.993/01 het verzoekschrift aangevuld, maar die stukken zijn gedateerd op 26 april 2020. Daar komt bij dat de rechtbank niet gehouden is een verzoeker een termijn te gunnen om in het geval van een onvolledig of onvoldoende onderbouwd verzoek de ontbrekende gegevens te verstrekken, (zie artikel 3.1.2.7 van het Procesreglement en artikel 287 lid 2 Fw).
Het verzoek tot faillietverklaring
7. [appellant] betwist in hoger beroep niet langer dat hij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Verder heeft hij zijn stelling dat er geen sprake zou zijn van pluraliteit van schuldeisers ter zitting van het hof ingetrokken. Daarmee staat vast dat [appellant] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen, een van de voorwaarden voor een faillietverklaring.
8. [appellant] heeft in het verlengde daarvan aangevoerd dat zijn faillissement toch vernietigd moet worden omdat Korpershoek c.s. geen redelijk belang hebben bij de faillissementsaanvraag. Volgens [appellant] is zijn inkomen lager is dan de beslagvrije voet en bezit hij geen vermogen dat te gelde gemaakt kan worden. Het hof volgt de stelling van [appellant] niet. De Faillissementswet gaat ervan uit dat de curator onderzoek verricht naar de aanwezigheid van vermogen en naar de verwachting dat binnen afzienbare tijd vermogen aanwezig zal zijn. Het is in hoger beroep niet gebleken dat van het faillissement van [appellant] geen enkel positief gevolg valt te verwachten. Zo heeft de curator verklaard dat hij nog geen volledig onderzoek naar het vermogen van [appellant] heeft verricht en dat het hem is gebleken dat er naast de vordering van [appellant] op Zorgu betreffende de proceskostenveroordeling, er mogelijk ook een vordering van [appellant] op twee van zijn voormalige advocaten bestaat. Deze vordering zou voortvloeien uit een schadeclaim op grond van beroepsaansprakelijkheid. Verder is uit de stukken en het verhandelde in hoger beroep gebleken dat [appellant] stelt een betaling aan Focus op Zorg op een verkeerd rekeningnummer gestort te hebben. De curator heeft verklaard dat deze betaling nog niet is teruggestort en dat hij nog nader onderzoek moet verrichten naar de (terug)betaling. Er bestaat dus wel degelijk een redelijk belang bij de faillissementsaanvraag.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door [appellant] geformuleerde bezwaren geen doel treffen en dat het bestreden vonnis waarbij [appellant] failliet is verklaard zal worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, S.R. Mellema en J.A. van Dorp en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de jongste raadsheer.