Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
C/09/545770 / HA ZA 18-32
1.[geïntimeerde 1] ,
geïntimeerden,
3.Coöperatieve Rabobank U.A.,
de eigenaar van perceel nummer 27 en 27a kadaster [kadasternr. 1] , zal met den eigenaar van perceelen [kadasternr. 2][nummer 25, toevoeging hof]
het gebruik hebben van de beerput en de Nortonwel gelegen in het perceel Kadaster [kadasternr. 2] .
.’’
De comparant verklaarde voorts dat deze scheiding en deling is geschied onder de volgende bepalingen:
.’’
De grieven
Grief Iis gericht tegen de feitelijke vaststelling dat de houten deur in de poort, die leidt naar het achtererf van [appellant] , jarenlang dichtgemetseld is geweest en pas in 1980 weer is opengebroken.
Grief II en Vkomen op tegen de weergave van citaten uit de akte.
Grief IVis gericht tegen de weergave van [appellant] stellingen aangaande de redenen dat de erfdienstbaarheden gevestigd zijn.
Grief VIkomt op tegen de oordelen (op grond van een uitleg van de tekst van de akte) dat de erfdienstbaarheden (slechts) zijn gevestigd in verband met het gezamenlijke gebruik van de beerput en de Nortonwel én dat de akte geen aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel.
Grief IXis gericht tegen de veroordeling in de proces- en nakosten.
in de aktevan 1 mei 1896
neergelegdeerfdienstbaarheden op te heffen, dan wel (subsidiair) om de gevraagde veroordeling zodanig te formuleren als de rechtbank in goede justitie geraden acht.
in de akte van 1 mei 1896 neergelegdeerfdienstbaarheden, maar ook van de eventueel herleefde of bij latere aktes opnieuw gevestigde (identieke) erfdienstbaarheden.
Artikel 743 BW (oud):
Zijn de erfdienstbaarheden als gevolg van vermenging teniet gegaan?
Zijn de erfdienstbaarheden in 1991 opnieuw gevestigd dan wel herleefd?
verwezennaar de erfdienstbaarheden (zoals in 1896 gevestigd).
uitsluitendzijn gevestigd ten behoeve van het gebruik van de beerput en Nortonwel. Anders dan de rechtbank ziet het hof in de opbouw en bewoordingen van de akte geen duidelijke koppeling tussen beide of beperking van de erfdienstbaarheden. Bij de beschrijving van de erfdienstbaarheden wordt immers in het geheel niet gerept van de beerput en/of Nortonwel. Weliswaar valt niet uit te sluiten dat de erfdienstbaarheden mede met het oog op het gezamenlijk gebruik van beerput en Nortonwel (en mogelijk in verband met een slagerij) zijn gevestigd, maar uit de bewoordingen kan niet worden afgeleid dat de erfdienstbaarheden
uitsluitendten behoeve daarvan zijn gevestigd. Daarbij komt dat onder het oude recht (art. 733 BW (oud)), onder het ‘recht van dreef’ tevens het recht van voetpad werd begrepen (artikel 733 lid 5 BW (oud)). Dit recht van voetpad lijkt hoe dan ook los te staan van het gebruik van de beerput en/of Nortonwel. Datzelfde geldt ook voor de uitlozing en het recht om met een kruiwagen door de poort te rijden. De in de akte gebezigde bewoordingen bieden dus geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de betrokken partijen de erfdienstbaarheden (uitsluitend) hebben willen vestigen om daarmee (alleen) de Nortonwel en de beerput te gebruiken, waardoor moet worden aangenomen dat [appellant] nog steeds belang bij de erfdienstbaarheden heeft. De vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van het bepaalde in art. 5:97 BW is daarom niet toewijsbaar.
€ 324,-- aan griffierecht en € 2.148,-- voor salaris advocaat (tarief II x 2 punten);