Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
- het procesdossier van de eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter Rotterdam (hierna: de kantonrechter) van 4 juni 2019;
- de dagvaarding in hoger beroep van 2 juli 2019;
- het tussenarrest van het hof waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 2 december 2019 gehouden comparitie van partijen;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
2.Feiten
de huurovereenkomst” met inachtneming van een opzegtermijn van een maand opzegt. Op 20 juni 2018 heeft [appellante] in aansluiting daarop bericht dat zij de woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik.
3.Vordering en beslissing in eerste aanleg
1) De tussen partijen gesloten overeenkomst kan niet worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, maar wel als een beheerovereenkomst dan wel een overeenkomst van opdracht. Staffhousing komt daarom geen huurbescherming toe. [appellante] kon op grond van artikel 7:408 BW de overeenkomst te allen tijde opzeggen.
2) Ook indien wordt aangenomen dat [appellante] en Staffhousing een huurovereenkomst hebben gesloten, moet de woning om de volgende redenen worden ontruimd:
a) Partijen zijn in juli/augustus 2018 overeengekomen dat de bestaande overeenkomst zou worden beëindigd zodra een nieuwe woning was gevonden voor de personen die in de woning verbleven. Dit was het geval op 11 januari 2019 omdat [appellante] op die dag constateerde dat Staffhousing de woning opnieuw te huur heeft gezet. De overeenkomst is in elk geval op die datum beëindigd.
b) [appellante] kon de overeenkomst opzeggen wegens dringend eigen gebruik. Dit hangt samen met het verbale en non verbale geweld dat door de ex-partner van [appellante] wordt gepleegd. Deze incidenten vinden ook vaak plaats in de buurt van de moeder van [appellante], die daaronder lijdt. [appellante] wil dit voorkomen en heeft daarom een eigen woonruimte nodig.
c) [appellante] kan de overeenkomst ontbinden wegens niet nakoming door Staffhousing van de verplichtingen uit de overeenkomst. Daarbij gaat het om schending van de in artikel 1.1 en 1.3 van de algemene bepalingen vervatte verplichting om de woonruimte zelf te gebruiken en het verbod om de woonruimte zonder toestemming van de verhuurder onder te verhuren. Staffhousing heeft deze verplichtingen geschonden door de woonruimte steeds aan derden te verhuren, terwijl de door [appellante] gegeven toestemming slechts eenmaal geldig was. Vanwege deze overtredingen heeft Staffhousing bovendien een boete verbeurd.
Of de vordering in kort geding kan worden toegewezen hangt met name af van de kans van slagen van de vordering van [appellante] in een bodemprocedure, in combinatie met de afweging van de belangen van partijen (r.o. 3.3). De kantonrechter kan aan de hand van het tussen partijen gevoerde debat de aard van de overeenkomst niet vaststellen. Daarvoor is nader (getuigen)bewijs nodig. Daarvoor is in kort geding geen plaats. Daarom kan niet worden beoordeeld of [appellante] de overeenkomst kon opzeggen en ook niet of Staffhousing in de nakoming van haar verplichtingen is tekortgeschoten (r.o. 3.3). Het bestaan van de door [appellante] gestelde afspraak in augustus 2018 dat [appellante] de woning zou terugkrijgen is door Staffhousing betwist. Ook op dit punt is nadere bewijslevering nodig (r.o. 3.4). De conclusie is dat niet gezegd kan worden dat de vordering van [appellante] op enige grondslag in een bodemprocedure zoveel kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is daarop in dit kort geding vooruit te lopen door Staffhousing te veroordelen tot ontruiming (r.o. 3.5). In verband met het gestelde dringend eigen gebruik kan, in aanmerking genomen dat [appellante] in een bodemprocedure in het gelijk kàn worden gesteld, een belangenafweging ook niet tot toewijzing van de vordering leiden. Dat [appellante] relatieproblemen heeft met haar ex-partner wil de kantonrechter wel aannemen, maar zij heeft niet duidelijk gemaakt dat een terugkeer naar haar woning het probleem dat haar moeder hierdoor ervaart, kan oplossen. Het belang van Staffhousing, die verplichtingen heeft tegenover de huidige huurders, is groter (r.o. 3.6).
4.Geschil in hoger beroep
5.Beoordeling in hoger beroep
huurovereenkomst”, moet worden aangemerkt als een beheerovereenkomst of een andere overeenkomst van opdracht, waarbij Staffhousing de verplichting op zich heeft genomen om de woning namens [appellante] te verhuren.
geen gedoe” wilde. Om die reden is een overeenkomst met Staffhousing gesloten, op de voorpagina waarvan volgens Staffhousing duidelijk is aangegeven dat het om een huurovereenkomst ging.
huurovereenkomst” heeft ondertekend als haar bedoeling was dat ook Staffhousing slechts als tussenpersoon zou optreden. De enkele opmerking dat zij veronderstelde dat zij de overeenkomst met Staffhousing moest tekenen om praktische redenen voor [indirect bestuurder] volstaat in dit verband niet. Zonder nadere toelichting kan dus niet worden beoordeeld met welke bedoeling de overeenkomst is tot stand gekomen en is er ook geen plaats voor een bewijsopdracht. Dat geldt te meer nu, daargelaten dat in kort geding geen recht bestaat op getuigenbewijs, [appellante] ook geen (concreet) bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot de wijze waarop de overeenkomst is totstandgekomen. Het hof kan daarom voorshands niet van de juistheid van de stellingen van [appellante] uitgaan. Daarbij verdient opmerking dat [appellante] – naast haar stelling dat partijen geen huurovereenkomst hebben beoogd – lijkt te willen betogen dat de overeenkomst is tot standgekomen op grond van een onjuiste voorstelling van zaken (artikel 6:228 BW). Mocht zij dit aan haar vordering ten grondslag hebben willen leggen (duidelijk is dat niet), dan geldt dat zij daaraan niet het in art. 6:228 BW genoemde gevolg verbindt en al helemaal niet het verband tussen dat gevolg en haar vorderingen toelicht.
Voor onze administratie (…) een schriftelijk akkoord”nodig is
“dat wij uw woning mogen onderhuren aan derden.”Het betoog van [appellante] dat de door haar gegeven toestemming een eenmalig karakter had vindt geen steun in dit e-mailbericht. Zonder nadere toelichting die ontbreekt wordt deze stelling dan ook verworpen. Niet gezegd kan daarom worden dat Staffhousing zich niet aan de verplichtingen van de overeenkomst houdt. Ook hierop kan de vordering tot ontruiming dus niet in dit kort geding worden toegewezen.
- bekrachtigt het tussen partijen op 4 juni 2019 gewezen vonnis van de kantonrechter Rotterdam;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van Staffhousing tot op heden begroot op € 741 aan griffierecht en € 2.148 (2 punten à tarief II) aan kosten van de advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.