ECLI:NL:GHDHA:2020:210

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.225.144-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging huurovereenkomst en zorgovereenkomst in het kader van bewindvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die optreedt als bewindvoerder van zijn zoon [naam zoon]. De appellant is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Den Haag en de kantonrechter Den Haag, die betrekking hebben op de beëindiging van een huurovereenkomst en een zorgovereenkomst tussen [appellant] en de vennoten van een vennootschap onder firma, hierna te noemen [geïntimeerden]. De appellant heeft de overeenkomsten opgezegd per e-mail, maar de [geïntimeerden] stellen dat de opzegging niet correct is uitgevoerd en dat de overeenkomsten pas per 1 januari 2015 zijn geëindigd. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de opzegging van de overeenkomsten rechtsgeldig was. Het hof concludeert dat de overeenkomsten niet eerder dan per 1 januari 2015 zijn geëindigd, en dat de appellant de openstaande bedragen moet betalen. Het hof heeft de vorderingen van de [geïntimeerden] gedeeltelijk toegewezen en de appellant veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 29.397,47, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.225.144/01
Rolnummer rechtbank : 5753753 RL EXLP 17-5329

Arrest van 18 februari 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [naam zoon ] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. O.J. Praamstra te Zoetermeer,
tegen
1.
[geïntimeerde 1]
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. J.I. Veldhuis-Lampe te Meppel.

Het geding

Bij exploot van 3 oktober 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2017 en de kantonrechter Den Haag van 4 september 2017. Vervolgens heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Deze is op 19 januari 2018 gehouden. Daarna heeft [appellant] een memorie van grieven (met producties) genomen waarin hij vijf grieven tegen het vonnis van 4 september 2017 heeft geformuleerd. [geïntimeerden] hebben de grieven bestreden en hun eis aangevuld bij memorie van antwoord tevens houdende aanvulling van eis (met producties). Vervolgens heeft [appellant] een akte genomen en [geïntimeerden] een antwoordakte (met producties). Daarna is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

de feiten
1. Tussen partijen is geen geschil over de navolgende feiten. Deze staan in hoger beroep vast.
1.1
[appellant] is de bewindvoerder van zijn zoon [naam zoon ] (hierna: [naam zoon ] ). Hij is daartoe benoemd bij beschikking van 6 oktober 2011 als opvolger van mevrouw [X] op grond van artikel 1:431 BW. Zijn zoon [naam zoon 2] is de broer van [naam zoon ] .
1.2
[geïntimeerden] hebben met elkaar een vennootschap onder firma (die het hof hierna eveneens ‘ [geïntimeerden] ’ noemt). Zij drijven uit hoofde daarvan een onderneming waarmee zij woonruimte ter beschikking stellen aan mensen met een verstandelijke beperking die daar in een gezinssituatie kunnen wonen.
1.3
[naam zoon ] heeft van 30 september 2008 tot en met 27 september 2014 bij [geïntimeerden] gewoond en begeleiding en verzorging genoten op basis van een met [geïntimeerden] gesloten ‘huurovereenkomst onzelfstandige woonruimte’ (hierna: de huurovereenkomst) en een afzonderlijke ‘klantovereenkomst’ (hierna: de klantovereenkomst of de zorgovereenkomst).
1.4
In de laatste tussen partijen geldende huurovereenkomst staat dat zij is aangegaan voor twee jaren, ingaande op 1 april 2013 en lopende tot en met 31 maart 2015, dat zij daarna steeds met vijf jaar wordt verlengd, dat de beëindiging van deze overeenkomst plaatsvindt door opzegging tegen het einde van de bepaalde of verlengde huurperiode met inachtneming van een opzegtermijn van tenminste een halfjaar en dat de beëindiging dient te gebeuren bij deurwaardersexploot of per aangetekend schrijven.
1.5
In de klantovereenkomst staat dat deze is aangegaan met ingang van 1 oktober 2008 voor een periode van vijf jaar en (met de hand geschreven:) dat deze met vijf jaar kan worden verlengd, dat de overeenkomst tussentijds kan worden opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden en dat de opzegging schriftelijk dient te geschieden tegen het einde van de maand. In de klantovereenkomst staat ook dat:
“(…) Deze huurovereenkomst onlosmakelijk verbonden is aan de klantovereenkomst. De looptijd van de klantovereenkomst loopt synchroon met de looptijd van de huurovereenkomst. Ontbinding van een van beide overeenkomsten betekent automatisch ook ontbinding van de andere overeenkomst.
1.6
Bij e-mailbericht van 5 september 2014 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] bericht:
“(...) [naam zoon 2] en ik hebben besloten [naam zoon ] niet langer bij jullie te laten wonen. Dat wil zeggen natuurlijk met in acht name van de opzegtermijn of eventueel eerder met beider goedvinden.Wij vinden het na zes jaar, waarin jullie met veel liefde voor [naam zoon ] gezorgd hebben het nu tijd worden voor een andere locatie zoals vooral nu weer in de Randstad.
Hoewel er af en toe een strijd kan zijn zoals de laatste weken willen [naam zoon 2] en ik vooral terugkijken op de positieve dingen (…)Maar we hebben na amper beraad toch besloten dat [naam zoon ] eind 2014 weer in de Randstad gaat wonen. (…)
1.7
Bij e-mailbericht van 17 september 2014 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] bericht:

(…) Laat even snel weten wanneer [naam zoon ] weg kan bij Ons Huuske
Er zijn allerlei redenen waarom de urgentie echt van belang is.
Zo’n beslissing moet voor jullie toch niet zo moeilijk zijn (…)
1.8
Bij brief van 19 september 2014 hebben [geïntimeerden] aan [appellant] bericht:
“(...) Op 5 september j.l. ontvingen wij uw email waarin u aangeeft dat u besloten heeft [naam zoon ] niet langer meer bij ons te laten wonen met inachtneming van de opzegtermijn. (…) Op 17 september vraagt u per email wanneer [naam zoon ] bij ons weg kan. Hierop antwoorden we u als volgt:
De vastgelegde opzegtermijn bedraagt 6 maanden waarbij de opzegging schriftelijk dient te geschieden voor het eind van de maand. Dit zou betekenen dat [naam zoon ] op 1 april 2015 elders kan gaan wonen. Om u echter ter wille te zijn willen wij de opzegtermijn bekorten met 3 maanden waardoor hij wat ons betreft m.i.v. 1 januari 2015 elders kan gaan wonen. Voor alle duidelijkheid melden wij u dat met de opzegging per genoemde datum zowel de huur als de zorgovereenkomst komt te vervallen. Dit betekend praktisch dat voor 1 januari 2015 zijn kamer ontruimt dient te zijn en dat na 31 december 2014 geen beroep gedaan kan worden op huurbescherming en zorgplicht.
(…)
1.9
Op 27 september 2014 heeft [appellant] [naam zoon ] bij [geïntimeerden] opgehaald. [naam zoon ] is daarna niet meer bij [geïntimeerden] teruggekeerd.
1.1
[appellant] heeft € 5.267,67 van het bij factuur 14055 in rekening gebrachte bedrag voor de maand september 2014 onbetaald gelaten (en € 508,50 daarvan wel betaald). Hij heeft ook de bij hem in rekening gebrachte bedragen van in totaal € 19.337,16 voor huur, servicekosten, verblijf, begeleiding en verzorging, voeding en schoonmaak/wasfaciliteiten over de maanden oktober, november en december 2014 onbetaald gelaten.
de vorderingen en de vonnissen
2.1
[geïntimeerden] hebben gevorderd dat [appellant] € 30.987,05, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten, betaalt. Genoemd bedrag betreft openstaande facturen ad € 24.604,80 over de maanden september t/m december 2014 (voor verblijf, begeleiding, persoonlijke verzorging, voeding en schoonmaak/wasfaciliteiten en voor huur zit-slaapkamer en servicekosten) met rente daarover tot januari 2017 (€ 4.318,97), en verder de huur over januari t/m maart 2015 (drie keer € 236,74), stortkosten (€ 25,-), ontruimingswerkkosten (€ 100,-) en buitengerechtelijke kosten (€ 1.245,36), vermeerderd met de wettelijke rente. Volgens [geïntimeerden] zijn de huur- en klantovereenkomst per 1 januari 2015 geëindigd en heeft [appellant] daarna nagelaten de kamer van [naam zoon ] te ontruimen zodat de huur over de volledige opzegtermijn van zes maanden verschuldigd bleef.
2.2
[appellant] heeft de vorderingen bestreden. Volgens hem heeft hij de overeenkomsten bij e-mail van 5 september 2014 met onmiddellijke ingang opgezegd. Tevens heeft hij in reconventie partiële ontbinding van de zorgovereenkomst gevorderd. In dit hoger beroep is zijn reconventionele vordering (en de afwijzende beslissing daarop) niet aan de orde gesteld, zodat het hof deze verder buiten de beoordeling laat.
2.3
Bij vonnis van 22 februari 2017 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de kantonrechter. Die heeft bij vonnis van 4 september 2017 het volgende geoordeeld, kort gezegd:
[appellant] heeft de huur- en klantovereenkomsten bij e-mail van 5 september 2014 opgezegd. De overeenkomsten zijn per 1 januari 2015 geëindigd, zodat [appellant] de huur en zorg tot die datum moet betalen. Hij kan de betaling niet opschorten. Omdat de kamer van [naam zoon ] niet was ontruimd, moet [appellant] ook een gebruiksvergoeding voor drie maanden (tot en met maart 2015) en de ontruimingskosten betalen. Hij is de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten verschuldigd.
de omvang van het hoger beroep
3. Bij appeldagvaarding is [appellant] tegen zowel het vonnis van 22 februari 2017 als het vonnis van 4 september 2017 in hoger beroep gekomen. In zijn memorie van grieven heeft hij uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij alleen grieven heeft tegen het vonnis van 4 september 2017. Omdat [appellant] niet heeft gegriefd tegen het verwijzingsvonnis van 22 februari 2017, is hij niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep daartegen. Het hof zal hem niet-ontvankelijk verklaren voor zover het dit vonnis betreft en dit vonnis in dit arrest verder buiten beschouwing laten.
de grieven in hoger beroep
4. [appellant] is het niet eens met het vonnis van 4 september 2017 in conventie gewezen. Met
grief 1komt hij op tegen de veroordeling van hemzelf, omdat hij met betrekking tot de huur- en zorgovereenkomsten van [naam zoon ] steeds als bewindvoerder van [naam zoon ] handelde. Zijn
grief 2richt zich tegen het oordeel dat de overeenkomsten pas per 1 januari 2015 zijn geëindigd terwijl hij deze op 5 september 2014, althans op 17 september 2014, heeft opgezegd en ook zodanig handelde dat de overeenkomsten op 27 september 2014 eindigden. Met
grief 3keert hij zich tegen de toegewezen gebruiksvergoeding over 1 januari t/m maart 2015, waartoe hij opmerkt dat van meet af aan duidelijk was dat [naam zoon ] afstand had gedaan van hetgeen op 27 september 2014 in zijn kamer was achtergebleven en subsidiair, dat [geïntimeerden] zelf het achtergeblevene per 1 januari 2015 zouden verwijderen. Met
grief 4stelt [appellant] aan de orde dat de overeenkomsten tussen [naam zoon ] en de vennootschap onder firma zijn gesloten en de individuele vennoten dan niet bevoegd zijn om de vordering te innen en dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Met
grief 5keert hij zich tegen het toegewezen bedrag voor voeding, schoonmaak en was omdat na 27 september 2014 daarvoor geen kosten voor [naam zoon ] zijn gemaakt.
[geïntimeerden] hebben de grieven bestreden.
het oordeel van het hof over de procespartijen
5.1
Met zijn
eerste griefheeft [appellant] betoogd dat [geïntimeerden] de verkeerde hebben gedagvaard. Zij hadden niet hem, maar “
[appellant] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder” moeten dagvaarden. [geïntimeerden] erkennen dat niet [appellant] , maar [naam zoon ] degene is die de geldvordering verschuldigd is; zij stellen dat zij [appellant] in deze procedure aanspreken in zijn hoedanigheid van bewindvoerder. Teneinde onduidelijkheid hierover weg te nemen, hebben zij hun eis jegens [appellant] in hoger beroep aanvullend geformuleerd met de zinssnede “
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [naam zoon ]”.
5.2
Het hof merkt dienaangaande het volgende op. [geïntimeerden] hebben de in geding zijnde klantovereenkomst gesloten met [naam zoon ] als ‘klant’ en mevrouw [X] “
optredend als de (wettelijk) vertegenwoordiger/gemachtigde” van [naam zoon ] . De klantovereenkomst is niet door [naam zoon ] zelf ondertekend, maar door mevrouw [X] . De huurovereenkomst hebben [geïntimeerden] gesloten met [appellant] “
als gemachtigde/wettelijk vertegenwoordiger” van [naam zoon ] , met [naam zoon ] als ‘huurder’ (hij gebruikt het gehuurde als woonruimte). Ook deze overeenkomst is niet door [naam zoon ] zelf ondertekend.
5.3
Het hof gaat er daarom vanuit dat zowel [geïntimeerden] als [X] en [appellant] er van meet af aan van op de hoogte waren dat [naam zoon ] niet in staat is om zelf huur- en zorgovereenkomsten aan te gaan en zich wettelijk moet laten vertegenwoordigen. Uit het voorgaande blijkt dat zijn beschermingsbewindvoerder hiertoe telkens als zijn gemachtigde/wettelijk vertegenwoordiger handelde. [naam zoon ] kon de overeenkomsten ook niet zelf beëindigen. Op grond van artikel 1:441 BW vertegenwoordigde de bewindvoerder hem. [appellant] heeft de overeenkomsten dus namens [naam zoon ] opgezegd. [geïntimeerden] kunnen [naam zoon ] niet in rechte betrekken; de bewindvoerder vertegenwoordigt hem in en buiten rechte.
5.4
Gelet op het voorgaande konden [geïntimeerden] [appellant] – niet [naam zoon ] – dagvaarden. Zij hebben dit gedaan en [appellant] is in rechte verschenen. Direct bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [appellant] opgemerkt dat hij is aan te merken als de formele procespartij, terwijl [naam zoon ] de materiële procespartij is. Dit is nimmer bestreden. [geïntimeerden] hebben bovendien bij memorie van antwoord met de herformulering van hun eis expliciet kenbaar gemaakt dat zij [appellant]
q.q.aanspreken.
5.5
Bij die stand van zaken heeft [appellant] geen in rechte te respecteren belang bij zijn grief dat [geïntimeerden] niet de juiste persoon hebben gedagvaard enkel omdat zij de hoedanigheid waarin zij [appellant] dagvaardden niet uitdrukkelijk in de inleidende dagvaarding hebben vermeld. Het hof verwerpt de grief daarom. Het hof ziet wel aanleiding om de hoedanigheid van [appellant] in dit arrest uitdrukkelijker te vermelden, opdat er geen misverstand over bestaat dat hij in deze zaak slechts optreedt als vertegenwoordiger van [naam zoon ] . [naam zoon ] was de huurder, klant en contractuele wederpartij van [geïntimeerden] , die als de materiële procespartij de overeenkomsten moet nakomen.
5.6
Met zijn
vierde griefheeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ( [geïntimeerden] ) niet bevoegd zijn om de vorderingen te innen, omdat de overeenkomsten zijn gesloten met hun vennootschap onder firma. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hadden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus de grief.
5.7
Deze grief faalt. Beide overeenkomsten die in het geding zijn, zijn gesloten met de vennootschap onder firma die vertegenwoordigd wordt door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Een vennootschap onder firma heeft geen rechtspersoonlijkheid en is dus niet zelfstandig draagster van subjectieve rechten en verplichtingen; een vorderingsrecht van de vennootschap komt toe aan de gezamenlijke vennoten. Niet in geschil is dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de gezamenlijke vennoten zijn; zij waren en zijn de enige (beherend) vennoten van de (opvolger(s) van die) vennootschap onder firma met wie de in geding zijnde afspraken zijn gemaakt. Zij kunnen dus desgewenst gezamenlijk in rechte optreden, zoals zij doen.
het oordeel van het hof over de einddatum van de huur- en klantovereenkomst
6.1
Met zijn
tweede griefheeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij de overeenkomst op 5 september 2014, althans op 17 september 2014 heeft opgezegd en dat deze opzegging en zijn handelen de overeenkomsten heeft doen eindigen op 27 september 2014, de dag waarop hij en [naam zoon 2] [naam zoon ] hebben opgehaald. Hij heeft daartoe aangevoerd dat artikel 7:408 lid 1 BW en 7:413 lid 1 BW van toepassing zijn en in de weg staan aan de contractuele opzegtermijn van zes maanden. Uit zijn schrijven en handelen was duidelijk dat hij de overeenkomsten op de kortst mogelijke termijn wilde beëindigen en op grond van artikel 7:411 BW kan hooguit doorbetaling tot 1 oktober 2014 worden toegewezen, aldus [appellant] .
6.2
Het hof laat in het midden of de artikelen 7:408 BW en 7:213 BW van toepassing zijn, omdat ongeacht of dat zo is, de grief niet kan slagen vanwege het volgende (6.3-6.5).
6.3
In de e-mail van 5 september 2014 heeft [appellant] de overeenkomsten niet per direct of op de kortst mogelijke termijn opgezegd en ook niet aangegeven dat te willen doen. Integendeel, [appellant] heeft toen geschreven dat [naam zoon ] “
eind 2014” weer in de Randstad gaat wonen. Dat duidt erop dat hij wilde dat de overeenkomsten tot die tijd – dus tot “eind 2014” – in stand zouden blijven en dat [appellant] ze níet per een eerdere datum (laat staan onmiddellijk) wilde opzeggen. Bovendien heeft hij in deze e-mail aan [geïntimeerden] gevraagd om hem bij te staan om “
het proces van afscheid en alles wat daarmee samengaat” mogelijk te maken. Ook dit duidt erop dat [appellant] er zelf van uitging dat de daadwerkelijke beëindiging van de overeenkomst nog enige tijd op zich zou laten wachten.
Vervolgens heeft [appellant] op 17 september 2014 (18:55 uur) een e-mail aan [geïntimeerden] verstuurd, waarin hij hen vraagt om snel te laten weten wanneer [naam zoon ] weg kan en (op dezelfde datum om 19:33 uur) aan de franchiseorganisatie waarin hij schrijft dat hij zijn zoon weg wil hebben bij [geïntimeerden] en contact wil hebben om meer duidelijkheid te krijgen over wat er met zijn zoon gebeurt. Ook in deze berichten schrijft [appellant] niet dat hij de overeenkomsten met onmiddellijke ingang of zo snel als mogelijk wil (doen) beëindigen. Hij vraagt juist om een datum aan te geven waarop [naam zoon ] weg kan.
Op 19 september 2014 hebben [geïntimeerden] aan [appellant] geschreven dat [naam zoon ] niet gebonden is aan de contractueel overeengekomen opzegtermijn, maar met ingang van 1 januari 2015 elders kan gaan wonen. [appellant] heeft daarop niet laten weten dat deze beëindigingsdatum niet akkoord was.
6.4
Een onmiddellijke opzegging kan niet impliciet uit de e-mails volgen, reeds omdat nergens blijkt dat [naam zoon ] ten tijde van het schrijven al op een andere woonlocatie terecht kon na “
een proces van afscheid”. Ook uit de (ferme) toon van de e-mails hoefden [geïntimeerden] niet te begrijpen dat de contractuele verplichtingen meteen of op de kortst mogelijke termijn werden beëindigd of met onmiddellijke ingang werden opgezegd, te meer niet nu de overeenkomsten al jarenlang naar (meermalen geuite) tevredenheid liepen en [appellant] kort daarvoor nog had gesproken over een verhuizing “eind 2014”.
6.5
Ook de omstandigheid dat [naam zoon ] op 27 september 2014 door [appellant] en [naam zoon 2] is opgehaald, betekent niet dat daardoor de overeenkomsten per die datum zijn opgezegd of beëindigd.
[appellant] heeft niet aangevoerd dat hij over het ophalen van [naam zoon ] op of kort voor 27 september 2014 met [geïntimeerden] contact heeft gehad en (alsnog) een beëindiging of opzegging per die dag heeft afgesproken. De [geïntimeerden] waren beiden op 27 september niet bij het vertrek van [naam zoon ] aanwezig en [appellant] heeft niet gesteld dat met hen (of met een andere bevoegd vertegenwoordiger van [geïntimeerden] ) tevoren is gesproken over het definitieve karakter van het vertrek op die dag. Die dag is [naam zoon ] zelf opgehaald en is een deel van zijn spullen meegenomen, maar is ook een deel van zijn spullen – waaronder persoonlijke zaken zoals kleding, fotoboeken en video’s – op zijn kamer gelaten. In het licht van de eerdere e-mails over een beëindiging per eind 2014, valt uit dit handelen geen direct einde van de overeenkomst(en) af te leiden. Dit wordt niet anders doordat [appellant] en [naam zoon 2] zo veel mogelijk spullen in de auto hebben meegenomen.
6.6
De conclusie is dat in het bestreden vonnis terecht is geoordeeld dat de overeenkomsten niet eerder dan per 1 januari 2015 zijn geëindigd.
verschuldigde bedragen
7.1
Met zijn
derde griefkomt [appellant] op tegen het oordeel dat hij voor de periode na 1 januari 2015 (in plaats van huur) een gebruiksvergoeding voor gebruik van de kamer van [naam zoon ] verschuldigd is. Deze grief slaagt.
7.2
Uit het voorafgaande volgt dat de overeenkomsten per eind 2014 waren beëindigd. Nadat [naam zoon ] op 27 september 2014 was weggegaan is hij niet meer teruggekomen en is er geen contact over terugkomst geweest. De huurovereenkomst was per eind 2014 geëindigd. Bij brief van 27 november 2014 hebben [geïntimeerden] [appellant] verplicht de kamer voor 31 december 2014 te ontruimen. Bij brief van 22 december 2014 hebben zij [appellant] opnieuw op die verplichting gewezen.
Uit een en ander volgt dat het in de periode na 27 september 2014 voldoende duidelijk aan [geïntimeerden] moet zijn geworden, dat er niet meer sprake was van de situatie dat [naam zoon ] was “opgehaald als altijd” (zoals zij het op de zitting van 30 juni 2017 noemen), maar van een definitief vertrek van [naam zoon ] en dat [appellant] de achtergelaten spullen niet meer zou ophalen voor gebruik op de nieuwe verblijfplaats van [naam zoon ] .
Niet valt in te zien waarom [geïntimeerden] desondanks de spullen na het einde van de overeenkomsten nog in de kamer hebben gelaten. Zij hebben pas op 14 maart 2016 een sommatie gestuurd met de opmerking dat zij de spullen zelf afvoeren als [appellant] dat niet doet. Naar het oordeel van het hof hadden zij dit laatste direct na 31 december 2014 kunnen – en jegens [appellant] redelijkerwijs behoren te – doen, teneinde hun schade te beperken. Gelet hierop is de omstandigheid dat [geïntimeerden] de kamer vanaf januari 2015 niet voor een ander konden gebruiken, een omstandigheid die aan hen, niet aan [appellant] , moet worden toegerekend.
7.3
Omdat deze grief slaagt is [appellant] niet de gebruiksvergoeding van € 236,74 per maand over januari, februari en maart 2015 verschuldigd. In zoverre zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en dit deel van de vordering (€ 710,22 en de rente daarover) alsnog afwijzen.
8.1
In het kader van zijn
vijfde griefheeft [appellant] aangevoerd dat de door [geïntimeerden] gevorderde betaling van drie facturen ad € 304,30 voor voeding (€ 248,98 per maand) en schoonmaak/wasfaciliteiten (€ 55,32 per maand) voor de maanden oktober, november en december 2014, kosten betreffen die niet gemaakt zijn. Betaling van deze facturen had daarom moeten worden afgewezen, aldus [appellant] . Het hof overweegt daarover het volgende.
8.2
Tot september 2014 heeft [appellant] maandelijks het overeengekomen, vaste bedrag betaald ter hoogte van de facturen voor voeding en schoonmaak/was. Voor het hof staat daarom voldoende vast dat dit destijds (tot september 2014) de gebruikelijke kosten voor voeding en schoonmaak/was voor [naam zoon ] waren. In de zorgovereenkomst staat dat wegens wonen op basis van volpension, een vast bedrag in rekening wordt gebracht waarin de kosten voor ontbijt, lunch, warme maaltijd, koffie, thee, frisdrank en dergelijke zijn opgenomen. Reeds omdat sprake was van een vast bedrag voor volpension en omdat op de facturen is aangegeven dat het (mede) om “faciliteiten” gaat, is [appellant] ook voor de periode tussen het vertrek van [naam zoon ] en het eind van de overeenkomsten, bedragen verschuldigd wegens door [geïntimeerden] voor [naam zoon ] gemaakte kosten. [appellant] heeft niet genoeg aangevoerd om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerden] toen geen kosten meer hebben gemaakt.
8.3
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep erkend dat er sinds het vertrek van [naam zoon ] wel sprake is van enige besparing op de gebruikelijke kosten. Dit staat daarom (ook) vast. Er bestaat onvoldoende grond om deze bespaarde, dus niet bestaande kosten, aan [appellant] in rekening te brengen.
Het ligt op de weg van [geïntimeerden] om voldoende duidelijk te maken welke specifieke kosten zij in rekening kunnen brengen. [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat voeding ver vooraf wordt besteld en ook dat de kosten voor het ter beschikking stellen en houden van schoonmaak- en wasfaciliteiten al gemaakt waren. Een specificatie van de voedingskosten (of de aard van de voeding, zoals bijvoorbeeld vers‑producten) hebben zij niet gegeven. In eerste aanleg hebben zij nog aangevoerd dat zij concreet willen specificeren en onderbouwen welke vaste en variabele kosten zij maandelijks maakten (conclusie van antwoord in reconventie nr. 31), maar in hoger beroep hebben zij gesteld dat dit zich niet eenvoudig laat becijferen; zij hebben in hoger beroep niet een concrete specificatie of onderbouwing gegeven of aangeboden. [appellant] heeft de gestelde besparingen evenmin concreet gespecificeerd.
8.4
Gelet op hetgeen vaststaat en over en weer is gesteld, stelt het hof thans vast dat [geïntimeerden] de helft van de in totaal op de drie facturen genoemde kosten niet meer voor [naam zoon ] hebben gemaakt. Zij kunnen deze besparing redelijkerwijs niet aan [appellant] in rekening brengen.
Dit betekent dat [geïntimeerden] de helft van € 912,90, dus € 456,45, te veel in rekening hebben gebracht. In zoverre slaagt de grief. Het hof zal het bestreden vonnis (ook) in zoverre vernietigen en dit deel van de vordering (€ 456,45 en de daarover vanaf 1 december 2014 berekende rente) alsnog afwijzen.
slot
9.1
De conclusie is dat € 710,22 voor huur niet kan worden toegewezen en dat € 456,45 op de facturen voor € 24.604,80 (dagvaarding nr. 13) in mindering moet worden gebracht, waardoor voor de facturen € 24.148,35 door [appellant] te betalen overblijft.
9.2
Nu [appellant] zich met zijn vijfde grief richt tegen het volledige toegewezen bedrag, zal het hof ook de bedragen voor de gevorderde rente en de buitengerechtelijke kosten – die immers rechtstreeks verband houden met de hoofdsom – aanpassen. De rente is slechts over de toe te wijzen bedragen verschuldigd, zodat van de concrete vordering van € 4.318,97 ter zake van de rente “tot -1-17” (dagvaarding onder 13) € 4.232,64 resteert. Bij de hoofdsom van € 24.148,35 past een bedrag van € 1.016,48 aan buitengerechtelijke incassokosten.
9.3
De slotsom is dat [appellant] € 24.148,35 aan hoofdsom plus € 1.016,48 aan buitengerechtelijke kosten plus € 4.232,64 aan rente tot -1-17 verschuldigd is, zijnde in totaal € 29.397,47, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 24.148,35 vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
9.4
Omdat [appellant] in hoger beroep overwegend in het ongelijk is gesteld, moet hij de proceskosten van het hoger beroep dragen, zoals gevorderd en hierna aangegeven.

Beslissing

Het hof:
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 22 februari 2017;
-
bekrachtigthet bestreden vonnis van de kantonrechter Den Haag van 4 september 2017
behalvevoor zover daarin de bedragen van € 30.987,05 en 25.440,02 zijn genoemd; vernietigt die bedragen en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [naam zoon ] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerden] te betalen € 29.397,47, vermeerderd met de wettelijke rente over € 24.148,35 vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [naam zoon ] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 716,- aan griffierecht en € 3.477,50 aan salaris voor de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, H.J.M. Burg en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.