de man te veroordelen in de proceskosten.
2. De man bestrijdt het beroep. Hij verzoekt het hof om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep dan wel haar vordering in hoger beroep te ontzeggen, de bestreden beschikking te bekrachtigen, eventueel onder verbetering van gronden en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
Aanvullende verzoeken/vermeerdering van verzoek
3. De vrouw stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte met een beroep op strijd met de goede procesorde de aanvullende verzoeken van de vrouw zoals neergelegd in haar akte van 14 mei 2018 en haar brief van 15 augustus 2018 niet inhoudelijk heeft beoordeeld en buiten beschouwing gelaten. Deze moeten in hoger beroep alsnog worden beoordeeld door het hof. Voor zover nodig legt de vrouw in beroep dezelfde verzoeken voor in de vorm van een vermeerdering van eis.
4. De man is van mening dat de rechtbank de aanvullende verzoeken van de vrouw terecht buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 december 2017 eindbeslissingen genomen waartegen na verloop van de beroepstermijn geen appel meer mogelijk is, aldus de man. De man verzet zich dan ook tegen het alsnog doen van die verzoeken in beroep.
Omvang van het beroep (1): niet-ontvankelijkheid?
5. Het hof zal de onderscheiden grieven van de vrouw hierna per onderwerp bespreken. Uitgangspunt daarbij is dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap 1 februari 2017 is. Het hof zal echter eerst ingaan op de stelling van de man dat de vrouw reeds eerder beroep heeft ingesteld tegen de tussen partijen in het kader van de echtscheiding gewezen beschikking van 6 december 2017 en dat omtrent een aantal van de beslissingen waartegen thans gegriefd wordt in die tussenbeschikking is beslist in de vorm van eindbeslissingen en dat een tweede maal instellen van beroep tegen die beschikking, zoals thans gedaan, in zoverre tot niet-ontvankelijkheid voert.
6. Het hof leidt uit HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:96, NJ 2019/58 af dat degene die in beroep komt tegen het eindvonnisdeel van een tussenvonnis er voor kan kiezen om in het kader van dat beroep ook grieven te richten tegen het tussenvonnisdeel/eindbeslissingen. Indien dat laatste op dat moment wordt nagelaten, kunnen tegen zulke zogenaamde eindbeslissingen ter gelegenheid van een beroep tegen een later eindvonnis alsnog grieven worden gericht. De vrouw is indertijd in beroep gekomen tegen de beschikking van 6 december 2017 voor zover het verzoek om partneralimentatie is afgewezen. Zij heeft toen geen grieven gericht tegen de eindbeslissingen in het tussengedeelte van die beschikking, waaronder die welke betrekking hadden op de (afspraken ter zake van de) verdeling. Het staat de vrouw daarom naar oordeel van het hof vrij in het kader van onderhavig beroep tegen de bestreden beschikking alsnog grieven te richten tegen de beschikking van 6 december 2017 voor wat betreft het tussenvonnisgedeelte. Omvang van het beroep (2): aanvulling van verzoeken/vermeerdering van eis
7. De rechtbank heeft genoemde aanvullende verzoeken van de vrouw buiten beschouwing gelaten omdat de aanvullende verzoeken onder de (door de rechtbank geschetste) omstandigheden in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde. Het hof begrijpt een en ander aldus dat de rechtbank van oordeel is dat deze verzoeken in een te laat stadium zijn gedaan en stranden op beginselen van procesrecht. Dit ligt in beroep anders. In beroep is, gezien het debat tussen partijen, het geschil verschoven naar de vraag of materieelrechtelijk bezien de verzoeken niet te laat zijn gedaan. Ofwel juridisch verwoord: heeft de vrouw onder de gegeven omstandigheden niet haar recht ter zake verwerkt/is het doen van de verzoeken in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
De opbrengsten uit de verhuur van drie panden in [plaats]
8. Ter zitting van 7 november 2017 is afgesproken dat deze onroerende zaken aan de man zouden worden toebedeeld. Wel was de waarde nog in geschil. Ter zake is op 7 november 2017 een (bindende) taxatieafspraak gemaakt. De rechtbank heeft deze afspraak en de gezamenlijke waarde van de drie panden vastgelegd in de beschikking van 18 september 2018. Overdracht van het aandeel van de vrouw aan de man heeft op grond daarvan plaatsgehad op 25 oktober 2018. De vrouw vordert op grond van artikel 3:172 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) van de man de helft van de door hem ontvangen huurpenningen als zijnde de vruchten van deze gemeenschappelijke zaken over de periode 1 februari 2017 tot en met 30 juni 2018. De vrouw begroot haar aandeel, uitgaande van een huur van € 3.800,- per maand en 17 maanden, op (€ 64.600,-: 2=) € 32.300,-.
9. Meest vergaande verweer van de man is, naar het hof begrijpt, dat ter zitting van 7 november 2017 bij de rechtbank tussen partijen de (partiele) verdeling van de gemeenschap is afgesproken: alle activa en passiva zijn toen verdeeld. Vrijwel alle activa, waaronder alle onroerende zaken en de aandelen in een B.V., werden aan de man toegescheiden, en de vrouw kreeg (recht op) de helft van de waarde daarvan. Wat na deze afspraken, ook vervat in de beschikking van 6 december 2017 in de vorm van eindbeslissingen, als geschil slechts resteerde was de waarde(ring) van genoemde vermogensbestanddelen en een beslissing van de rechter voor wat betreft genoemde gemeenschapsschuld van € 120.000,-. Wel duidelijk was echter op dat moment dat partijen als gevolg van de verdeling elk recht zouden krijgen op ongeveer drie miljoen euro. Daarmee lagen alle lasten van alle activa en het risico van de waardering/afwikkeling bij de man. De vrouw had geen voorlopige voorziening voor haar levensonderhoud gevraagd en de rechter diende enkel nog te beslissen omtrent de partner- en kinderalimentatie, waarop afwijzend is beslist bij genoemde tussenbeschikking van 6 december 2017. Gezien (de context van) die overeenkomst was elk der partijen vanaf januari 2017 tot de datum waarop de echtscheiding zou zijn ingeschreven/de feitelijke verdeling tot stand is gekomen verantwoordelijk (geweest) voor ieders eigen kosten, zo begrijpt het hof de man. De man heeft vanaf januari 2017 alle activa op zijn nek genomen en alle lasten van de onroerende zaken voldaan, er daarbij vanuit gaande dat hij kon beschikken over de huuropbrengsten van de panden in [plaats] om (mede) daarmee de (zeer forse) lasten van het huis in [land] te (kunnen) voldoen. De vordering ter zake van de huurpenningen komt in de ogen van de man neer op het achteraf aanbrengen van correcties op de verdeling in de vorm van het opwerpen van zaken die bij die afspraak aan de orde hadden moeten worden gesteld. Gevolg daarvan is dat de door partijen gemaakte verdelingsafspraak in de praktijk scheef uitpakt; de vrouw krijgt op deze wijze bij de verdeling meer dan de helft en dat is door partijen niet beoogd.
10. Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat partijen ter zitting van 7 november 2017 tegen de achtergrond van alle op dat moment opgevoerde geschillen een afspraak hebben gemaakt omtrent de verdeling, zeker partieel voor wat betreft de appartementen, dat het aan de vrouw was de kwesties die zij eerst (een half jaar) daarna in mei 2018 en ook thans in beroep aan de rechter heeft voorgelegd, zoals de huurpenningen, maar ook de (hof: na te noemen) kosten van levensonderhoud, ten tijde althans in het kader van die afspraak aan de orde te stellen, hetgeen toen niet is gedaan, en dat sprake is van rechtsverwerking althans het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om eerst na het maken van die afspraak op 7 november 2017 vorderingen in te stellen die, indien toegewezen, de verdeling bij helfte raken. Kortom, naar het hof begrijpt beroept de man zich er op dat de gemaakte afspraken het karakter hebben van een vaststellingsovereenkomst, althans dat sprake is van rechtsverwerking dan wel het doen van de litigieuze verzoeken na 7 november 2017, thans in de vorm van eisvermeerdering, onder de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, zeker nu die verzoeken ook (ruimschoots) voor 7 november 2017 hadden kunnen worden gedaan, zodat zij hadden kunnen worden betrokken bij de verdeling, hetgeen is nagelaten. Ofwel, de vrouw heeft, naar het hof de stelling van de man begrijpt, met het treffen van de deal op 7 november 2017 haar recht op de helft van de huurpenningen als zijnde vruchten van de aan de man toebedeelde zaken verwerkt.
11. Het hof is van oordeel dat de afspraak op 7 november 2017, zeker voor de appartementen in [plaats] , kan worden opgevat als een verdelingshandeling in de zin van artikel 3:182 BW. Het betreft een rechtshandeling waartoe alle deelgenoten mede hebben gewerkt en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. Dat er in dat kader nog nadere bepaling van de waarde van die goederen plaats moe(s)t vinden doet aan dat karakter in dit geval niet af. Partijen hebben immers op 7 november 2017 ook onvoorwaardelijk overeenstemming (gehad) over de (wijze van) financiële afwikkeling, in die zin dat de man de helft van de waarde (zijnde het gemiddelde van een reeds verrichte taxatie van de zijde van de man en een nog te verrichten taxatie van de zijde van vrouw) aan de vrouw zal vergoeden. Een nadere afspraak van partijen omtrent die financiële afwikkeling was derhalve niet meer nodig. Onder die omstandigheden mocht de man er naar oordeel van het hof redelijkerwijs op vertrouwen dat sprake is (geweest) van een overeenkomst van verdeling. Hetgeen de rechtbank vervolgens heeft gedaan is (niet meer dan) het (herhalen van die afspraak in de vorm van het) vastleggen daarvan. Met die afspraak op 7 november 2017 stond de (wijze van) verdeling echter vast. Wat slechts resteerde was, nadat bepaling van de waarde van de activa als overeengekomen, de afwikkeling van de verdeling door overgang op de voet van artikel 3:186 BW in de vorm van een levering van het aan de man toegedeelde aandeel van de vrouw.
In dat kader bezien heeft in onderhavig geval naar het oordeel van het hof de verdelingsovereenkomst tot gevolg (gehad) dat de panden niet in juridisch maar wel in economisch opzicht vanaf de peildatum voor rekening en risico van de man zijn geweest, zowel voor wat betreft alle lasten als voor wat betreft de (ontvangen) huurpenningen. Voor de periode tussen 1 februari 2017 en 7 november 2017 geldt dat het op de weg van de vrouw had gelegen voor de totstandkoming van de overeenkomst van verdeling een verzoek tot vergoeding van reeds door de man ontvangen huurpenningen te doen, hetgeen is nagelaten, waardoor de man er in de gegeven omstandigheden ook op mocht vertrouwen dat de vrouw daarop geen aanspraak (meer) maakte.
Verzoek gebaseerd op de artikelen 1:81, 82 en 84 BW: de fourneerplicht
12. De vrouw vermeerdert ook in dit opzicht in beroep haar verzoek. De vrouw vraagt het hof de man te veroordelen op grond van het bepaalde in de artikelen 1:81, 82 en 84 BW - de fourneerplicht - aan de vrouw binnen vijf dagen na de te wijzen beschikking te betalen het bedrag van € 120.428,- althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie redelijk en juist acht.
13. Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij tussen het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen en de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven kosten heeft gemaakt, die volgens haar zijn te duiden als kosten van de huishouding, dat het alleen de man was die inkomen genereerde en dat zij nakoming van de fourneerplicht van de man verzoekt.
14. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat het deel uitmaakte van de aanvullende verzoeken die de vrouw na de beschikking van 6 december 2017 heeft gedaan, dat de rechtbank partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld om na genoemde tussenbeschikking aanvullende verzoeken te doen, zodat de aanvullende verzoeken van de vrouw in dit stadium van de procedure in strijd zijn met de eisen van de goede procesorde en buiten beschouwing worden gelaten.
15. De man stelt - zo vat het hof hetgeen de man in dit kader naar voren heeft gebracht samen - dat het niet aangaat dat de vrouw die (1) in januari 2017 nalaat een voorlopige voorziening partneralimentatie te vragen, (2) maar dan wel € 120.000,- euro onttrekt aan genoemde B.V. onder het motto dat zij dat geld nodig heeft voor de kosten van levensonderhoud, (3) op vordering van de B.V. veroordeeld wordt tot terugbetaling aan de B.V., ter zake van welke gemeenschapsschuld (4) de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw, in de onderlinge verhouding tussen partijen, aansprakelijk is voor de gehele schuld jegens de B.V. (5) genoemde € 120.000,- nu in de vorm van kosten van de huishouding alsnog probeert terug te vorderen van de man (privé). De man verwijst ook in dit kader naar geschetst karakter van de op 7 november 2017 gemaakte afspraken.
16. Het hof stelt voorop dat de vraag gesteld kan worden of artikel 1:84 BW na het schrappen van de verplichting tot samenwoning niet alleen (nog) van toepassing is indien en zolang de echtgenoten samenwonen of niet samenwonen in onderling overleg. Daarvan is in casu geen sprake. Het elders wonen van de vrouw is niet gebaseerd op onderling overleg. Indien genoemde vraag bevestigend beantwoord zou (moeten) worden prevaleert een verzoek om voorlopige partneralimentatie boven toepassing van artikel 1:84 BW en strandt het verzoek reeds daarop.
17. Maar afgezien daarvan is het hof met de man van oordeel dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden haar recht om in het door haar gedane stadium nog een beroep te doen op de fourneerplicht in de zin van artikel 1:84 BW en/of de plicht elkaar het nodige te verschaffen in de zin van artikel 1:81 BW heeft verwerkt dan wel het doen van dit verzoek onder de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is. Partijen zijn feitelijk uiteen gegaan in januari 2017. De echtscheiding is ingeschreven op 19 maart 2018. Het onderhavige verzoek is door de vrouw eerst gedaan bij aanvullend verzoek van 14 mei 2018. De vrouw heeft na het feitelijk uiteengaan niet aanstonds aanspraak gemaakt op nakoming van een plicht van de zijde van de man in vorenbedoelde zin, noch heeft zij een voorlopige partneralimentatie gevraagd, hoewel zij - ook in het inleidende verzoek strekkende tot echtscheiding - heeft aangegeven niet te (hebben) kunnen voorzien in haar kosten van levensonderhoud. Het had naar het oordeel van het hof echter op de weg van de vrouw gelegen kort na het uiteengaan in januari 2017 een van deze wettelijk voorziene wegen te bewandelen, zodat de man wist waar hij aan toe was. In plaats daarvan heeft zij - naar eigen zeggen - gemeend in die noodzakelijke kosten van levensonderhoud te moeten (gaan) voorzien door het in januari 2017 onrechtmatig onttrekken van € 120.000,- aan een tot de gemeenschap behorende B.V. Het gaat onder die gegeven omstandigheden niet aan om niet alleen pas zeven maanden na de op 7 november 2017 gemaakte afspraken, maar zelfs pas na het inschrijven van de echtscheiding op 19 maart 2018 in mei 2018 te komen met een verzoek gebaseerd op artikel 1:81, 1:82 en 1:84 BW en wel met terugwerkende kracht tot januari 2017. De man hoefde op dat moment zulk een verzoek redelijkerwijs niet meer te verwachten. Daar komt in de gegeven situatie bij dat dit verzoek in feite, ook gezien de omvang van het verzochte bedrag (€ 120.000,-), naar oordeel van het hof niet anders kan worden opgevat dan een poging van de vrouw om het meergenoemde door de vrouw in januari 2017 onrechtmatig aan de B.V. onttrokken bedrag van € 120.000,-, voor welke gemeenschapsschuld de vrouw in de interne verhouding door de rechtbank volledig aansprakelijk is gehouden (na hieronder zal blijken naar het oordeel van het hof terecht), alsnog integraal op de man af te wentelen buiten de getroffen verdeling(safspraken) om. De vrouw geeft immers aan beide bedragen - thans - het karakter: gelden voor levensonderhoud. Het hof betrekt daarbij dat, zoals de man ook aangeeft, de vrouw jarenlang en in feite ook thans nog richting de man (en de rechter) onduidelijkheid heeft laten bestaan over het juridisch karakter van het onrechtmatig verkregen bedrag: is de aard daarvan geweest (1) een voorschot op de verdeling, want dan had daarmee rekening kunnen en moeten worden gehouden bij de gemaakte afspraken op 7 november 2017, (2) een bijdrage in haar levensonderhoud, hetzij (a) in de zin van art. 1: 81, 1:83 of 1:84 BW, hetzij (b) in de vorm van een voorlopig bedrag aan (te ontvangen) partneralimentatie en/of (3) (deels) salaris dat zij van genoemde B.V. tegoed had.
Verzoek bewijs over te leggen van de saldi per 1 februari 2017 van een aantal bankrekeningen
18. Voor wat betreft dit verzoek kan het hof kort zijn. De vrouw heeft in eerste aanleg desgevraagd uitdrukkelijk ingestemd met de toen door de man overgelegde bankafschriften als zijnde genoegzame onderbouwing van de saldi per peildatum. Het gaat dan niet aan thans in beroep daarom terug te komen met als argument dat de afschriften het saldo een dag eerder tonen.
19. Volgens de vrouw dient de man haar nog een bedrag van € 12.500,- te voldoen, zijnde de helft van de verkoopsom van de door de man verkochte (niet verdeelde) inboedel. Het gaat daarbij om de inboedel in het niet aan derden verhuurde appartement in [plaats] . Zij verwijst in dat kader naar artikel D van de notariële akte waarbij via een ABC constructie de twee appartementen in [plaats] zijn verkocht aan een derde: “in welke koopprijs is begrepen de koopprijs van de blijkens de aan deze akte gehechte specificatie roerende zaken (…) groot vijfentwintig duizend euro ( € 25.000,-)”. Volgens de man was inderdaad door de man met de koper van dit appartement afgesproken dat deze de inboedel voor € 25.000,- zou overnemen, maar is dat (deel van de koopovereenkomst) niet doorgegaan omdat de vrouw het betreffende appartement op 30 mei 2018 zonder enig overleg heeft betrokken, wat zij niet aan inboedel kon gebruiken het appartement heeft uitgegooid en toen zij later vertrok de resterende inboedel heeft meegenomen. Kortom, de man heeft de aan de koper verkochte inboedel door toedoen van de vrouw niet kunnen leveren.
20. Het hof kan het verzoek van de vrouw alleen toewijzen als vast staat dat bedoeld (bedrag aan) inboedel op de peildatum, 1 februari 2017, deel uitmaakt van de gemeenschap van goederen, het de man is geweest die nadien heeft beschikt over deze inboedel en deze niet alleen heeft verkocht, maar vervolgens ook heeft overgedragen voor € 25.000,-. Nu de man stelt dat niet hij, maar de vrouw uiteindelijk heeft beschikt over de inboedel van het niet verhuurde appartement, als gevolg waarvan de overdracht ervan voor € 25.000,- niet door is gegaan, en de vrouw haar stellingen ter zake verder niet nader heeft onderbouwd, wijst het hof ook dit verzoek van de vrouw af.
De interne draagplicht ter zake van de gemeenschapsschuld
21. De vrouw verzoekt te bepalen dat de vordering van [de B.V.] van
€ 120.000,- vanwege een opname zijdens de vrouw in januari 2017 in de gemeenschap valt en in de onderlinge verhouding ieder voor de helft dient bij te dragen in deze schuld. Volgens de man heeft de rechtbank terecht beslist dat de vrouw in de onderlinge verhouding tussen partijen aansprakelijk is voor deze gehele gemeenschapsschuld ter hoogte van € 120.000,-.
22. Ter zake van deze vordering is de vrouw bij vonnis van 10 juli 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op vordering van genoemde Holding - voor zover van belang - veroordeeld: “ te betalen een bedrag van € 120.000,00 (honderdtwintig duizend euro), verminderd met het netto equivalent van de door VHA aan [de vrouw] verschuldigde brutobedragen ter zake van loon, vakantietoeslag en transitievergoeding ingevolge de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2018, en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het resterende bedrag aan hoofdsom met ingang van 1 september 2017 tot de dag van volledige betaling”. Kort gezegd is sprake geweest van een betaling zonder rechtsgrond.
23. Het hof stelt voorop dat vast staat dat genoemde schuld een gemeenschapsschuld is. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft beslist als gedaan en neemt ook de motivering van de rechtbank over. Onder de gegeven omstandigheden als door de rechtbank ook benoemd is het in deze specifieke situatie redelijk (het ontstaan van) de schuld in zijn geheel aan de vrouw toe te rekenen. De stelling van de vrouw dat zij het geld nodig had om van te leven, leidt niet tot een ander oordeel nu de vrouw door middel van een voorlopige voorzieningenprocedure om vaststelling van een voorlopige partneralimentatie had kunnen verzoeken en - naar het hof toevoegt - had moeten verzoeken. Ook het hof is het geheel overziende van oordeel dat de vrouw, in de onderlinge verhouding tussen partijen, aansprakelijk (het hof begrijpt: draagplichtig) is voor de gehele schuld ter hoogte van € 120.000,- jegens de B.V. Dat de rechtbank daarbij de stelling van de man dat met de schuld rekening moet worden gehouden bij de verdeling aldus opvat dat de man een verzoek doet tot afwijking van artikel 1:100 BW is in dat kader niet onbegrijpelijk.
24. Ondanks dat de vrouw in beroep volledig in het ongelijk is gesteld, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren als na te melden nu sprake is van ex-echtgenoten.