ECLI:NL:GHDHA:2020:2821

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2020
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
200.261.229/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake schade aan de achtergevel van een gezamenlijk gebouw met betrekking tot eiswijziging in hoger beroep

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep over een geschil tussen twee mede-eigenaren van een gebouw. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.C. Debije, heeft bezwaar gemaakt tegen een vermeerdering van eis door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S. Sturrus-Burger. De geïntimeerde heeft in zijn memorie van antwoord de oorspronkelijke vordering van de appellante bestreden en zijn eigen vordering vermeerderd. De appellante stelt dat deze vermeerdering haar de kans ontnam om zich adequaat te verweren, omdat deze betrekking heeft op een ander feitencomplex dan in eerste aanleg aan de orde was.

Het hof heeft het bezwaar van de appellante ongegrond verklaard. Het hof oordeelt dat de wetgever in artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft voorzien in de mogelijkheid om de eis in hoger beroep te wijzigen, en dat dit niet in strijd is met de goede procesorde. De eiswijziging is aanvaardbaar, omdat deze nauw verweven is met het oorspronkelijke feitencomplex en de appellante zich inhoudelijk kan verweren. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep en heeft partijen aangespoord om te overwegen de zaak te schikken, gezien de aard van de vorderingen en het belang van goed nabuurschap tussen de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.261.229/01
Zaak-/rolnummer rechtbank: 7447400 CV EXPL 19-739
Arrest van 8 september 2020
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.C. Debije te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Sturrus-Burger te Den Haag.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in hoger beroep tot 30 juli 2019 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum waarin het een comparitie van partijen heeft gelast. Deze comparitie heeft niet plaatsgevonden. Bij memorie van antwoord tevens houdende akte tot vermeerdering van eis van 11 november 2019 heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellante] bestreden en zijn vordering in eerste aanleg tot betaling van een hoofdsom van € 659.- vermeerderd met € 484,36. Bij akte van 26 november 2019 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering en bij akte van 5 december 2019 heeft [geïntimeerde] op dat bezwaar gereageerd. Daarna heeft het hof arrest bepaald.
2
De beoordeling van het bezwaar van [appellante] tegen de vermeerdering van eis
2.1
[appellante] voert aan dat [geïntimeerde] haar door de vermeerdering van eis een feitelijke instantie heeft ontnomen als het gaat om het in die vermeerdering aan de orde zijnde feitencomplex. Die vermeerdering heeft immers betrekking op de betaling van schilderwerk aan de gemeenschappelijke delen van de achterzijde van het gebouw waarvan partijen gezamenlijk eigenaar zijn, terwijl de eisen in eerste aanleg uitsluitend betrekking hadden op de gevolgen van een door [appellante] boven haar achterbalkon aangebrachte overkapping. Door die vermeerdering in te stellen bij memorie van antwoord, in beginsel het laatste processtuk in hoger beroep, waarop in beginsel geen reactie van [appellante] mogelijk is, heeft hij haar bovendien de kans ontnomen zich adequaat te verweren, tenzij de procedure in hoger beroep hiervoor zou worden uitgebreid met een nadere schriftelijke ronde. Dat laatste zou echter een onnodige en onredelijke vertraging van het hoger beroep met zich brengen, aldus nog steeds [appellante].
2.2
Het hof oordeelt dat het bezwaar van [appellante] ongegrond is. Van een strijd met de eisen van een goede procesorde is hier geen sprake. Artikel 130 lid 1 Rv bepaalt dat eiser “zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen” bevoegd is zijn eis en de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. Anders dan andere regelingen voor de eerste aanleg heeft de wetgever artikel 130 Rv in artikel 353 lid 1 Rv niet uitgesloten van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Uit die keuze volgt dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat met een eiswijziging in hoger beroep aan beide partijen een feitelijke instantie wordt ontnomen als het gaat om het deel van de vordering dat gewijzigd is. Anders dan [appellante] kennelijk meent, brengt dat enkele feit dan ook niet mee dat sprake is van strijd met de goede procesorde. Dit wordt niet anders nu het gaat om een eiswijziging bij memorie van antwoord, hetgeen betekent dat [appellante] daar nog op kan reageren (zie hierna). Ook dat laatste heeft de wetgever namelijk onder ogen gezien en als consequentie aanvaard, terwijl [geïntimeerde] daarmee die wijziging tijdig, want met inachtneming van de in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende twee-conclusie regel heeft ingediend. Het voorgaande geldt des te meer nu het feitencomplex dat [geïntimeerde] aan zijn vermeerdering van eis ten grondslag heeft gelegd nauw is verweven met het feitencomplex dat in eerste aanleg aan de orde was: het gaat in beide gevallen om de verhouding tussen partijen met betrekking tot de achtergevel van het gebouw waarvan zij gezamenlijk eigenaar zijn. Ten slotte geldt dat [appellante] zich inhoudelijk adequaat kan verweren. Een eiswijziging als de onderhavige is namelijk gericht op vernietiging van de bestreden uitspraak en moet daarom worden aangemerkt als een grief (HR 20 juni 2008,
NJ2009/21 (
Willemsen/NOM)). Dit betekent dat [geïntimeerde] daarmee incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en dat zijn memorie van antwoord moet worden aangemerkt als een memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, waarop [appellante] kan reageren bij memorie van antwoord in incidenteel beroep. [appellante] heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de eiswijziging in strijd is met de goede procesorde, zodat de conclusie luidt dat de eiswijziging toelaatbaar is.
2.3
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante]. [appellante] kan zich in deze memorie tevens uitlaten over de producties die door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep zijn overgelegd.
2.4
Gezien de aard van de vorderingen en het feit dat partijen als mede-eigenaar van het betrokken gebouw tot nader order tot elkaar zijn veroordeeld als het gaat om het onderhoud van dat gebouw en, meer in het algemeen, goed nabuurschap, geeft het hof partijen dringend in overweging om (al dan niet met behulp van
mediation) deze zaak te schikken. Ongeacht wat de uitkomst van het eindarrest in deze zaak zal zijn, is het namelijk niet waarschijnlijk dat dat arrest dat nabuurschap zal verbeteren, evenmin als dat waarschijnlijk is als het gaat om het eindvonnis in de hiernaast nog tussen partijen lopende zaak. Het hof heeft genoteerd dat [geïntimeerde] zich eerder heeft verzet tegen het houden van een comparitie die mede tot doel had het bereiken van een schikking, maar acht een dergelijke comparitie nog steeds geraden en zal daarom mogelijk, nadat alle stukken zijn gewisseld, een mondelinge behandeling gelasten.
2.5
Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

3.1
Het hof:
- verklaart het bezwaar van [appellante] tegen de vermeerdering van eis van [geïntimeerde] ongegrond;
- verwijst de zaak naar de rol van 20 oktober 2020 voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, mogelijk tevens akte uitlating producties;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, E.M. Dousma-Valk en M.P.J. Ruijpers en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.