7.2.Nog los dat dat laatste past in het uit de stukken naar voren komend beeld van een belanghebbende die bij voortduring probeert de behandeling van zijn zaak te vertragen en met dat gedrag een passende voortgang van de behandeling van zijn zaak, zowel bij de Inspecteur als in beroep en hoger beroep, te verstoren, heeft het Hof in het licht van een goede voortgang van de zaak besloten de mondelinge behandeling van de zaak te laten doorgaan en daaraan voorrang te geven ter voorkoming van het verworden van de procedure tot een als slepend te karakteriseren procedure. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen.
8. De Rechtbank heeft overwogen:
"1. [Belanghebbende] drijft in de onderhavige jaren een stoeterij in de vorm van een eenmanszaak en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). [De Inspecteur] heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek de in de onderhavige jaren op aangifte afgetrokken omzetbelasting (de voorbelasting) gedeeltelijk gecorrigeerd door de per saldo ontvangen omzetbelasting na te heffen.
2. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet kan de ondernemer de omzetbelasting die aan hem ter zake van de levering van goederen of diensten in rekening is gebracht onder voorwaarden in aftrek brengen. De bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting, rust op de ondernemer. [Belanghebbende] heeft daartoe geen stukken overgelegd en is dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd. [De Inspecteur] heeft daarom terecht de bedragen aan voorbelasting gecorrigeerd.
3. [ Belanghebbendes] stelling dat sprake is geweest van overmacht omdat zijn administratie is gestolen, kan hem niet baten. [Belanghebbende] heeft zelf de keuze gemaakt om zijn gehele administratie over de onderhavig jaren in een aktetas in zijn auto achter te laten. Dat de administratie door diefstal verloren is gegaan, dient in dat geval voor rekening en risico van [belanghebbende] te blijven. Dat geldt ook voor het gegeven dat [belanghebbende] niet beschikt over een back-up of andere kopieën van de administratie. Van overmacht is daarom geen sprake.
4. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet of niet tijdig is betaald. Op [de Inspecteur] rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat [belanghebbende] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem op aangifte in aftrek gebrachte voorbelasting waardoor te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] ter zitting gesteld dat het niet door [belanghebbende] kunnen overleggen van stukken ter onderbouwing van de afgetrokken voorbelasting en het feit dat [belanghebbende] geen namen kan verstrekken van zijn leveranciers, bij hem het vermoeden heeft doen ontstaan dat ook ten tijde van het doen van aangifte de stukken niet aanwezig waren omdat de kosten niet zijn gemaakt.
5. Op zichzelf mag [de Inspecteur] gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op het onvermogen van [belanghebbende] om nadere informatie te verstrekken. Dat [belanghebbende] om hem moverende redenen niet kan of wil verklaren over zijn leveranciers, kan niet worden aangemerkt als een bewijsmiddel. Het niet kunnen overleggen van administratie en het niet kunnen verstrekken van nadere informatie zijn verder op zich zelf geen beboetbare feiten in de zin van artikel 67f, eerste lid, van de Awr. [De Inspecteur] is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aan opzet of grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat op aangifte te weinig belasting is voldaan. De boetebeschikking kan daarom niet in stand blijven. 6. [ Belanghebbende] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor wat betreft de boetebeschikking gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten."
9. In hoger beroep zijn in geschil, net als voor de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Bij wijze van incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de boetebeschikking heeft vernietigd. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
10. Uitgaande van de beschikbare gegevens kan met betrekking tot hetgeen door belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht de conclusie naar 's Hofs oordeel niet anders zijn dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat het gelijk waar het gaat om de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente aan de zijde van de Inspecteur is. In dat verband merkt het Hof op dat belanghebbende, in elk geval sedert het opleggen van de naheffingsaanslag, vele malen door de Inspecteur bij uitdrukkelijke en in niet mis te verstane bewoordingen (ook) schriftelijk is uitgenodigd en de gelegenheid is geboden in elk geval een begin van bewijs aan te dragen ter onderbouwing van zijn stellingen en verklaringen. Hij heeft die mogelijkheid ook zeer duidelijk gehad in beroep bij de Rechtbank en in hoger beroep bij het Hof. Met betrekking tot al deze gelegenheden heeft belanghebbende op geen enkele wijze anders dan door middel van in het vooruitzicht stellen van door hem te leveren informatie en het op volstrekt niet gedocumenteerde of onderbouwde gronden doen van vele verzoeken om uitstel geenszins serieus blijk gegeven ook werkelijk inspanningen te hebben geleverd of te (willen) leveren om te komen tot ook maar een begin van het (niet enkel procesrechtelijk, maar ook logischerwijs) van hem te verlangen bewijs of een aannemelijke verklaring voor het ontbreken daarvan op tafel te brengen. Het Hof acht de verklaringen, de immer ontwijkende antwoorden, de niet onderbouwde beweringen en stellingen ook volstrekt ongeloofwaardig. Als belanghebbende inderdaad werkzaamheden heeft verricht in de door hem ten tonele gevoerde branche, is het leveren van al is het maar te duiden als bewijs at random een eenvoudige zaak. Belanghebbende heeft gedurende lange tijd en van alle in de procedure door hem ontmoete instanties ruimschoots de mogelijkheid gehad te komen met te toetsen bewijs. Dat hij dit desondanks heeft nagelaten, kan het Hof, gelet ook op de voor hem grote belangen, al wat het belanghebbende naar voren heeft gebracht niet anders afdoen dan als volstrekt ongeloofwaardige naar het rijk der fabelen te verwijzen brouwsels.
11. Het incidentele hoger beroep van de Inspecteur slaagt. De in deze zaak voorhanden zijnde gegevens, waaronder vooral de handelwijze van belanghebbende op omzetbelastinggebied, die ten minste wijzen, ook in het licht van het overwogene in punt 10, op grove schuld van zijn kant met betrekking tot het niet naleven van de hem bekende omzetbelastingbepalingen, wettigen volledig de door de Inspecteur opgelegde boete. Niet is gebleken dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de hem opgelegde beleidsregels en naar het oordeel van het Hof is alles in aanmerking nemend de onderhavige boete volledig op zijn plaats of in meer rechterlijke termen passend en geboden.
12. Het hoger beroep is ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
13. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.