1.61.De Gemeente heeft bij brief van 1 oktober 2014 - gelet op de aan het legaat aan de Gemeente verbonden last - de toestemming aan de stichting om kunstobjecten uit het museum Bredius aan derden in bruikleen te geven, ingetrokken.
De procedure in eerste aanleg
2.Aan de rechtbank lag onder meer de vraag voor wie eigenaar is van een groot aantal kunstvoorwerpen, afkomstig uit de nalatenschap van Bredius of de eigen collectie van [X] . De vorderingen van [appellant] zijn vermeld in het bestreden vonnis.
3.De rechtbank heeft [appellant] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering om voor recht te verklaren dat de opgelegde last verbiedt om de gelegateerde kunstvoorwerpen uit te lenen aan derden en heeft de overige vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank komt op grond van de uitleg van het legaat van het testament van Bredius tot de conclusie dat het legaat aan de Gemeente het ten tijde van het overlijden van Bredius in het Brediushuis (althans in een tijdelijke elders gelegen opslag) bevindende deel van zijn kunstcollectie omvat. Ten aanzien van de kunstobjecten die afkomstig zijn uit de eigen collectie van [X] en die hij in bewaring heeft gegeven aan de Gemeente, heeft de rechtbank geoordeeld dat deze reeds zijn geretourneerd aan [X] en/of [Y sr.] .
De grieven in hoger beroep
4.[appellant] heeft in hoger beroep geklaagd over een onvolledig en onjuiste feitenweergave door de rechtbank (grief 1), over het ten onrechte in r.o. 4.1 niet opnemen van het derde geschilpunt betreffende de aan het legaat verbonden last (grief 2), over de uitleg van het legaat aan de Gemeente in het testament van Bredius (grieven 3 tot en met 6), over de onterechte afwijzing van de vorderingen die betrekking hebben op de privécollectie van [X] (grief 7), over de plicht tot het houden van een deugdelijke museumadministratie (grief 8), over de afwijzing van de vorderingen in het algemeen (grief 9) en over de proceskostenveroordeling (grief 10).
De (gewijzigde) vorderingen van [appellant] in hoger beroep in de hoofdzaak
5.In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en, samengevat, gevorderd om opnieuw rechtdoende:
(1) te verklaren voor recht dat - op de datum van het te wijzen arrest - in eigendom aan [appellant] toekomen, de kunstvoorwerpen die:
A. voor het overlijden van Bredius behoorden tot de eigen collectie van [X] ; of
B. behoorden tot de collectie Bredius en die ten tijde van het overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren op de bel-etage van het Brediushuis (het Bredius Museum); of
C. behoorden tot de collectie Bredius en waren voorzien van een akte met de inhoud dat het betreffende kunstvoorwerp niet gelegateerd was aan de Gemeente;
(2.1) te verklaren voor recht dat de door Bredius in zijn testament van 1944 aan de Gemeente opgelegde last (zoals gewijzigd bij de beschikking van de Hoge Raad van 16 maart 1990 en sindsdien luidende: “ils devront être exposés exclusivement dans le Musée au 14 Lange Vijverberg a la Haye”), aldus moet worden uitgelegd, dat het testament van Bredius verbiedt om:
A. de gelegateerde kunstvoorwerpen in bruikleen te geven aan een derde zoals een stichting, zonder daarbij de beperkingen die de last voorschrijft tevens aan de desbetreffende derde op te leggen,
B. gelegateerde kunstvoorwerpen uit te lenen aan derden (of anderszins te verplaatsen naar buiten het Bredius Museum), en
C. kunstvoorwerpen die niet onder het legaat vallen aan de gelegateerde collectie toe te voegen en dus gelegateerde kunstvoorwerpen samen te voegen met kunstwerken die niet onder het legaat vallen, en
D. gelegateerde kunstvoorwerpen niet tentoon te stellen in het Bredius Museum, althans op te slaan in een depot, en
E. toestemming te verlenen voor handelingen zoals genoemd onder A., B., C. en/of D. door de stichting (of enige andere derde), of dergelijke handelingen te gedogen en daar niet met klem tegen op te treden;
(2.2) te verklaren voor recht dat de Gemeente de door Bredius in zijn testament van 1944 aan de Gemeente opgelegde last (zoals gewijzigd bij de beschikking van de Hoge Raad d.d. 16 maart 1990), steeds heeft geschonden en nog steeds schendt;
daarnaast, primair
(2) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van al hetgeen krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van Hercules Seghers, Landschap, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(3) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in de bijlage 1 van productie 166 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de schilderijen en tekeningen uit de (eigen) collectie [appellant] (subsidiair: die niet tentoongesteld waren), die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(4) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 100 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de porseleinen voorwerpen uit de (eigen) collectie [appellant] (subsidiair: die niet tentoongesteld waren), die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(5) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 134 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de overige kunstvoorwerpen uit de (eigen) collectie [appellant] (waaronder meubilair) (subsidiair: die niet tentoongesteld waren) die eigendom zijn van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(6) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van:
- S. van Hoogstraten,
Zelfportret met tulband(nr. 42 van de catalogus 1926/1945),
- A. v.d. Velde,
Landschap(nr. 221 van de catalogus 1926/1945),
- H. Pot,
Schildersatelier(nr.107 van de catalogus 1926/1945),
- Spaanse school,
Lachende man,
- Cuyp,
Hond(nr.173 van de catalogus 1926/1945), en
- N. Knupfer,
Figuren in maanlandschap(nr.190 van de catalogus 1926/1945),
zijnde de schilderijen die door Bredius waren voorzien van een akte met de inhoud dat het betreffende kunstvoorwerp niet gelegateerd was aan de Gemeente, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(7) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 114 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de schilderijen en tekeningen uit de collectie van Bredius, waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(8) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 117 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de porseleinen voorwerpen uit de collectie van Bredius, waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(9) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 120 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de niet genummerde porseleinen voorwerpen, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(10) de Gemeente te veroordelen tot afgifte aan [appellant] van de voorwerpen zoals genoemd in productie 121 (welke productie hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd), zijnde de overige kunstvoorwerpen uit de collectie Bredius (waaronder meubilair) waarvan kan worden vastgesteld dat zij op het moment van overlijden van Bredius niet tentoongesteld waren en derhalve buiten het legaat aan de Gemeente vielen en eigendom zijn geworden van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van die kunstvoorwerpen, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
(11) de Gemeente te veroordelen tot afgifte van het kunstnijverheidsvoorwerp in de catalogus Kunstnijverheid uit 2011 (productie 79 [appellant] ) beschreven als: “
171 Coupe", zijnde een kunstvoorwerp uit de (eigen) collectie van [X] (subsidiair: dat niet tentoongesteld was), dat eigendom is van [X] en diens rechtsopvolgers, althans al hetgeen dat krachtens zaaksvervanging in de plaats is getreden van dit kunstvoorwerp, met inbegrip van het rendement daaruit, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de Gemeente hieraan geen medewerking verleent;
subsidiair
(12) voor zover Uw Hof het gevorderde onder punten 3 tot en met 11 van dit petitum niet (volledig) kan toewijzen, subsidiair de Gemeente te veroordelen, binnen 20 werkdagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis (of een andere door Uw Hof te bepalen redelijke termijn), tot nakoming van haar toezegging om per individueel kunstvoorwerp:
A. de eigendomssituatie vast te stellen, en
B. te onderscheiden welke kunstvoorwerpen behoren tot de collectie [appellant] en welke tot de collectie Bredius, en
C. om ten aanzien van de collectie Bredius de eigendom vast te stellen vanuit het uitgangspunt dat het type ruimtegebruik de scheiding aangeeft tussen openbare en niet-openbare ruimtes en daarmee statusinformatie geeft over de zich in die ruimten bevindende kunstvoorwerpen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- , althans een door Uw Hof te bepalen dwangsom, voor iedere dag dat de Gemeente niet geheel voldoet aan de jegens haar gewezen veroordeling;
en daarnaast (in alle gevallen):
(13) de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van [appellant] ;
(14) de Gemeente te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Gemeente heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
(15) de Gemeente te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- één en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad.
De beoordeling van de vorderingen in de hoofdzaak
6.In deze zaak gaat het er met name om dat [appellant] wil bereiken dat de Gemeente kunstvoorwerpen aan hem afgeeft die volgens hem zijn eigendom zijn. Daarnaast gaat de zaak ook over de last die aan Gemeente in het legaat is opgelegd.
7.[appellant] beroept zich ter onderbouwing van zijn vorderingen tot afgifte van de kunstvoorwerpen op:
a. de uitleg van het
legaatin het laatste testament van Bredius.
De bewoordingen van het legaat zijn volgens [appellant] duidelijk: het legaat ziet op de kunstvoorwerpen die in het Brediushuis zijn geëxposeerd op het moment van het openvallen van de nalatenschap. Het gedeelte van de collectie dat ten tijde van het overlijden van Bredius niet was geëxposeerd, omdat het bijvoorbeeld in depot stond of zich bevond in een van de ruimtes van het Brediushuis die niet openstonden voor publiek, behoren derhalve niet tot het legaat. Het niet onder het legaat vallende gedeelte van de collectie van Bredius is geërfd door [X] , die op zijn beurt alle kunstvoorwerpen in 1976 heeft geschonken aan [Y sr.] . Aangezien [appellant] de enig erfgenaam is van zijn vader [Y sr.] , behoren deze kunstvoorwerpen thans aan [appellant] toe.
de bruikleningen en bewaargevingen van
de eigen collectievan [X] .
Tijdens het leven van Bredius, maar ook na zijn overlijden, heeft [X] een aanzienlijk deel van zijn kunstcollectie aan de Gemeente in bruikleen/bewaring gegeven. De eigendom van die collectie is via voormelde schenking en erfopvolging in het vermogen van [appellant] terecht gekomen. De bruikleen- en bewaargevingsovereenkomsten zijn inmiddels door [appellant] beëindigd.
De Gemeente betwist de eigendom van [appellant] afkomstig uit a. en b. gemotiveerd.
Het legaat aan de Gemeente
8.Om de omvang van het legaat aan de Gemeente te kunnen vaststellen, dient het legaat in het testament van Bredius te worden beoordeeld. Daarbij is van belang dat op de nalatenschap van Bredius het erfrecht van het prinsdom Monaco van toepassing is omdat Bredius ten tijde van zijn overlijden de Monegaskische nationaliteit bezat. Het legaat dient derhalve naar Monegaskisch erfrecht te worden beoordeeld.
9.Het juridisch advies over het toepasselijke Monegaskische erfrecht dat professor [de professor] (hierna: [de professor] ) na tussenkomst van het Internationaal Juridisch Instituut heeft opgesteldkomt op het volgende neer:
( i) Een testament kan dubbelzinnige of vage bepalingen bevatten waarvan men naar de betekenis moet zoeken bij wege van uitlegging. Aan uitlegging mag niet worden toegekomen als de testamentaire bepalingen helder en duidelijk (‘claire et précise’) zijn. Anders gezegd: het is de rechter verboden om het karakter van testamentaire bepalingen die helder en duidelijk zijn te veranderen, en aan uitlegging mag alleen worden toegekomen als de bewoordingen van een testament enige ruimte voor onzekerheid laten.
(ii) De uitlegging van een testament is een vraag van feitelijke aard en dat brengt met zich dat a) de uitlegging onder de soevereine beoordeling van de feitelijke rechter valt en b) iedere partij alle bewijselementen, ongeacht welke, kan aanvoeren ter ondersteuning van de door haar verdedigde uitlegging. Rechters kunnen bij hun onderzoek naar de wil van de erflater rekening houden met de omstandigheden van de zaak en met andere geschriften dan het testament zelf. Het intrinsieke bewijs, ontleend aan het testament zelf is evenzeer ontvankelijk als het extrinsieke bewijs dat ontleend is aan elementen die niet van het testament zelf afkomstig zijn. Als het om geschriften gaat, doet het er niet toe of zij dateren van voor of na het verlijden van het testament aangezien zij geschikt kunnen zijn om te verduidelijken wat de erflater heeft gewild toen hij het testament opstelde.
10.Uit het advies van [de professor] blijkt dat bij de beoordeling van de inhoud van het legaat naar het erfrecht van het prinsdom Monaco in de eerste plaats van belang is dat de feitenrechter vaststelt of de bewoordingen van het testament helder en duidelijk zijn of dat zij ‘enige ruimte voor onzekerheid’ laten. Het is volgens Monegaskisch recht namelijk niet toegestaan dat de feitenrechter onder het voorwendsel van onduidelijkheid en uitlegging een testament herschrijft. Daarbij merkt het hof op, dat [de professor] in zijn tweede rapport, opgesteld in opdracht van [appellant] , hieraan heeft toegevoegd dat het zo kan zijn dat een bepaling die op zichzelf of letterlijk genomen duidelijk en nauwkeurig is, dubbelzinnig kan blijken gelet op de context ervan of de omstandigheden van het geval.
11.[appellant] stelt dat de bewoordingen van dit legaat zodanig helder en duidelijk zijn, dat er geen ruimte is voor een andere dan een letterlijke interpretatie. De bewoordingen ‘
qui sont exposé’ kunnen volgens [appellant] niets anders betekenen dan dat het legaat alleen omvat de op de datum van het overlijden van Bredius in het Brediushuis ‘tentoongestelde’, dus voor het publiek toegankelijke werken, en het staat de rechter niet vrij om dit legaat anders te interpreteren. Kunstvoorwerpen die op de datum van overlijden van Bredius wel aanwezig waren in het Brediushuis, maar niet waren tentoongesteld, zijn dus niet aan de Gemeente gelegateerd. Volgens de Gemeente laten de bewoordingen ‘
qui sont exposés’ echter voldoende ruimte voor onzekerheid en dient het legaat te worden uitgelegd. De Gemeente stelt zich op het standpunt dat het legaat de hele museale collectie van het Brediushuis omvat, waaronder ook de ten tijde van het overlijden in depot gestelde werken vallen.
12.Het hof stelt voorop dat het aan de rechter is om te beoordelen of in dit geval (volgens de normen van Monegaskisch recht) sprake is van een onduidelijke testamentaire bepaling en zo ja, welke uitleg dan aan deze bepaling moet worden gegeven. Het hof zal dan ook het tweede rapport van [de professor] , die hij na het vonnis heeft opgesteld zonder daarin de Gemeente te betrekken, alsmede de door [appellant] overgelegde adviezen van [naam 1] en [naam 2] , waarin zij hun visie geven over de betekenis van de bewoordingen van het legaat, onbesproken laten. Het aanbod om hen als getuigen te doen horen zal eveneens om die reden worden gepasseerd, nog daargelaten dat zij niet als ‘getuigen’ kunnen verklaren over ‘uit eigen waarneming bekende feiten’. Voor zover [appellant] in zijn derde grief heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de adviezen terzijde heeft geschoven, onjuist heeft geïnterpreteerd of [de professor] onvoldoende heeft geïnformeerd (grief 3 C) of bevraagd (grief 3 D), faalt deze grief.
13.Het hof is van oordeel dat er ‘enige ruimte voor onzekerheid’ bestaat over de betekenis van de bewoordingen van het legaat en overweegt daartoe als volgt. De letterlijke tekst van het legaat luidt als volgt: ‘
Je lègue à la ville La Haye (Pays Bas) tous les tableaux et tous les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis, au Prinsegracht, à La Haye ils devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée’. Van belang bij de lezing van het legaat is de omstandigheid dat het Brediushuis als ‘huismuseum’ dient te worden gekwalificeerd: in het Brediushuis werd – ook na het vertrek van Bredius naar Monaco en na zijn overlijden door personeel – gewoond. Niet alle ruimtes in het Brediushuis waren zodoende voor het publiek toegankelijk. Dat zich ook in het woongedeelte kunstvoorwerpen bevonden, blijkt onder meer uit een stelling van [appellant]waarbij hij verwijst naar een polis op naam van Bredius die ‘
een stel of vijf stuks AR (August Rex) (…) enige meubelen en schilderyen’ betreft ‘
alles aanwezig op de bovenverdieping van het herenhuis aan de Prinsengracht no. 6 te ’s-Gravenhage’. De vraag rijst dan ook of met de zinsnede ‘
tous les tableaux et tous les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis’is bedoeld de schilderijen en kunstvoorwerpen (hierna tezamen: de kunstvoorwerpen) uit het museumgedeelte, ter onderscheiding van de kunstvoorwerpen in het huisgedeelte, of de kunstvoorwerpen uit het museumgedeelte die ook nog eens zijn tentoongesteld, ter onderscheiding van de voorwerpen uit het museumgedeelte die niet zijn tentoongesteld. De voorwerpen die zijn tentoongesteld (‘qui sont exposés’) bevinden zich zonder meer in het museumgedeelte (‘au Musée Bredius’), maar bij eerste lezing niet duidelijk of in de gebruikte formulering sprake is van een ‘dubbeling’ zonder verdere betekenis, of dat dit toch anders is bedoeld. Zoals gezegd, de bewoordingen ‘qui sont exposés au Musée Bredius’ kunnen ook gebruikt zijn om een onderscheid te maken tussen de voorwerpen die zich in het woongedeelte bevonden en die tot het museumgedeelte behoorden en niet zozeer, zoals door [appellant] wordt betoogd, als onderscheid tussen de kunstvoorwerpen die op het moment van overlijden daadwerkelijk getoond en niet getoond werden aan het publiek.
Ook om andere reden is er onzekerheid. Het hof begrijpt uit de memorie van grieven dat er geen discussie tussen partijen meer bestaat over de vraag of voor de bepaling van de omvang van het legaat het moment van het verlijden van het laatste testament in april 1944 of het openvallen van de nalatenschap in 1946 maatgevend is: ook [appellant] gaat in hoger beroep uit van de kunstvoorwerpen die op het moment van overlijden van Bredius deel uitmaakten van zijn nalatenschap. Dit uitgangspunt betekent, dat Bredius op het moment van testateren niet kon weten welke kunstvoorwerpen precies onder het legaat zou vallen: zijn overlijdensdatum was onbekend en de collectie in het Brediushuis wisselde. Daarom moet de aanduiding ‘
les objects d’art qui sont exposés au Musée Brediusuis’als een globale aanduiding worden gezien waarvan de betekenis nog nader moest worden vastgesteld. Gelet op de lage drempel die in het Monegaskisch recht is neergelegd voor het aannemen van onduidelijkheid van een testamentaire bepaling (‘enige mate van onzekerheid’) waarbij zelfs toegekomen kan worden aan uitleg indien de bepaling qua bewoordingen duidelijk lijkt te zijn, maar dubbelzinnig kan blijken gelet op de context ervan of de omstandigheden van het geval, komt het hof toe aan de uitleg van de bewoordingen van het legaat in het testament.
14.Deze uitleg dient te geschieden in overeenstemming met de wil van de erflater. Bij het onderzoek naar deze wil kan de rechter volgens het Monegaskische recht rekening houden met de omstandigheden van de zaak en met andere geschriften dan het testament zelf, waarbij het er niet toe doet of de geschriften, die de wil van de erflater kunnen verduidelijken, dateren van vóór of na het testament (zie het advies van [de professor] , aangehaald bij rechtsoverweging 9 onder (ii)). Het hof leest in het eerste advies van [de professor] niet, zoals door [appellant] is bepleit, dat enkel daden of verklaringen van de erflater zelf kunnen worden gebruikt, nu in het advies staat vermeld dat op alle extrinsieke soorten van bewijs die geschikt zijn om de bedoeling van de erflater duidelijk te maken een beroep kan worden gedaan. Grief 4 faalt derhalve.
15.Onderzoek naar de laatste wil van Bredius aan de hand van de in deze zaak aanwezige producties levert een aantal belangrijke gezichtspunten op. Zo blijkt uit meerdere geschriften dat het de uitdrukkelijke wil van Bredius was dat zijn kunstverzameling één geheel zou blijven. Dit blijkt uit de inhoud van de notariële bruikleenakte van 23 maart 1922 waarin aan de Gemeente de verplichting wordt opgelegd om ‘
de in bruikleen gegeven voorwerpen als één collectie ter publieke bezichtiging ten toon te stellen op de eerste etage en de galerij van het vroegere woonhuis’ (randnummer 1.5). Op 6 juli 1924 verschijnt in de Telegraaf een artikel waarin staat vermeld ‘
De liefste wensch van dr. Bredius, dat zijn collectie eenmaal in een daarvoor bestemd gebouw voorgoed bij elkander zal blijven, is dus thans vervuld’. Bredius schrijft in een brief van 2 juni 1925 onder meer ‘
Ik vind het aardig als alles bij één blijft.’
16.Verder blijkt niet alleen uit eerdere testamenten van Bredius, maar ook uit een aantal geschriften dat Bredius al geruime tijd voornemens was om zijn collectie kunstvoorwerpen in het Brediushuis na zijn overlijden aan de Gemeente te legateren. Zo wordt in juni 1922 bij de opening in het museum het volgende opgemerkt: ‘
Bij zijn vertrek uit ’s-Gravenhage heeft Dr. A. Bredius de kunstverzameling, welke zich in zijn woning bevond, aan de Gemeente in bruikleen gegeven en bij testament vermaakt’. Ook is in de Gemeenteverslagen van 1922 opgemerkt dat ‘
in de toekomst het bruikleen in een legaat zal overgaan’. Uit die laatste zinsnede kan worden afgeleid dat het de bedoeling was om niet een gedeelte, maar de gehele kunstcollectie die in bruikleen was, te legateren aan de Gemeente. Deze lezing wordt ondersteund door andere geschriften, zoals Bredius’ eerdere testamenten, maar ook door de Mededeelingen van de Dienst Kunsten en Wetenschappen van september 1922: ‘
Hij heeft namelijk aan de Gemeente in bruikleen afgestaan gedurende zijn leven en bij testament vermaakt, de geheele, rijke kunstverzameling, welke thans in zijn woning Prinsegracht 6 is tentoongesteld’. Ook staat in de catalogi van 1926, 1928 en 1933 vermeld dat ‘
de geheele verzameling later aan de stad in eigendom zal overgaan’(randnummer 1.9). Andere geschriften, waaruit zou blijken dat Bredius slechts een gedeelte van de kunstcollectie in het Brediushuis aan de Gemeente wilde legateren, zoals slechts de niet in depot gestelde kunstvoorwerpen die in het Brediushuis ten toon waren gesteld, zijn niet in het geding gebracht. Ook zijn er geen geschriften overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat Bredius tijdens zijn leven ten aanzien van de omvang van het legaat aan de Gemeente van mening is veranderd.
17.Voorts is bij de uitleg van het legaat het gehele testament van belang. Bredius heeft in zijn laatste testament meerdere legaten opgenomen. Zo heeft hij aan zijn enig erfgenaam [X] onder meer gelegateerd ‘
un petit livre d’esquisses de Van Goyen, se trouvant dans une grande armoire de mon bureau dans la maison Bredius à La Haye’. Indien de uitleg van [appellant] gevolgd zou worden, namelijk dat alleen voor publiek tentoongestelde kunstvoorwerpen onder het legaat vielen, dan zou dit legaat overbodig zijn geweest aangezien dit notitieboekje toch aan [appellant] als enig erfgenaam zou zijn toegevallen. Ook het legaat aan andere familieleden van Bredius van onder meer Chinees porselein dat zich bevond in Bredius’ voormalige slaapkamer in het Brediushuis, sterkt het hof in de gedachte dat Bredius heeft bedoeld om de collectie die museumwaardig was en als zodanig – al dan niet met tussenpozen – aan het publiek is getoond of daartoe bestemd was aan de Gemeente te legateren. Het waren ook die kunstvoorwerpen die door Bredius aan de Gemeente in bruikleen waren gegeven.
18.Een andere belangrijke aanwijzing voor de betekenis van het legaat zoals hierboven beschreven, is dat ook de personen die bij de afwikkeling van de nalatenschap waren betrokken daarvan zijn uitgegaan. De Nederlandse consul die na de begrafenis van Bredius met [X] naar de notaris is gegaan die het testament heeft opgesteld, vermeldt in zijn brief in 16 maart 1945 dat aan de Gemeente wordt vermaakt ‘
zijne gezamenlijke schilderijen en kunstvoorwerpen, welke zich in het Brediushuis bevinden’. [de notaris 2] is namens [X] betrokken geweest bij de afwikkeling van de nalatenschap. Bij brief van 15 augustus 1946 bericht deze notaris aan de Gemeente onder meer: ‘
Bovendien wenscht hij[hof: [X] ]
te constateeren, dat ook de niet ten toon gestelde schilderijen aan Uwe Gemeente zijn afgestaan.’. Het hof begrijpt uit deze passage dat ook de executeur-testamentair [X] en diens notaris het legaat bij de afwikkeling van de nalatenschap van Bredius zo begrepen hebben dat ook de schilderijen die ten tijde van het overlijden van Bredius niet ten toon waren gesteld aan de Gemeente toekwamen en niet aan [X] zelf. [X] moet als geen ander op de hoogte zijn geweest van de bedoelingen van Bredius. De uitleg die [appellant] aan deze passage heeft gegeven, te weten dat het woord ‘afstaan’ betekent dat [X] deze schilderijen in bruikleen aan de Gemeente wilde geven, overtuigt het hof niet. Als er sprake zou zijn geweest van een nieuwe bruikleen, dan zou dit moeten blijken uit de daaropvolgende berichten van de Gemeente. Daarvan is geen sprake. Uit de toelichting bij het raadsbesluit van 16 december 1946 valt onder meer te lezen dat de raad uitgaat van een gelegateerde collectie van ‘
232 schilderijen en teekeningen tal van werken’. Dit aantal komt exact overeen met de beschrijving in de catalogus Knuttel van de totale kunstcollectie die Bredius tijdens zijn leven in bruikleen aan de Gemeente heeft gegeven. Daarnaast ontbreekt een lijst of beschrijving van de voorwerpen waarop deze nieuwe bruikleen door [X] zou zien. Tot slot past de lezing van [appellant] niet bij de rest van de brief van 15 augustus 1946: een paar regels daarvoor is vermeld dat [X] drie kasten porselein in bruikleen heeft
aangeboden. Vermeldenswaardig in dit verband is eveneens de brief van de Gemeente aan [de notaris 2] in 1947. Daarin schrijft de Gemeente [X] erkentelijk te zijn dat hij in zijn rol van executeur-testamentair ‘
in zoo ruime mate begrip toonde voor de bedoeling van den erflater’. Alles overziende, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de nalatenschap van Bredius met inachtneming van vorenstaande uitleg van het legaat naar ieders tevredenheid in 1946/1947 is afgewikkeld. Van enig stuk dat dateert van ná het openvallen van de nalatenschap op 13 maart 1946 en vóór 20 maart 2013 – de datum waarop [appellant] voor het eerst aanspraak op de niet tentoongestelde kunstvoorwerpen maakte – waaruit blijkt dat [X] of diens rechtsopvolgers van mening waren dat het legaat te ruim was uitgelegd waardoor zij nog aanspraak konden maken op een gedeelte van de kunstcollectie van Bredius, is niet gebleken. In aansluiting op het vorenstaande, overweegt het hof dat grief 5 faalt nu gesteld noch gebleken is dat de afgifte van het legaat en de daaruit af te leiden betekenis die de destijds betrokkenen (die deels in contact hadden gestaan met Bredius zelf) eensgezind aan het legaat in het verleden hebben gegeven, geen onderdeel mag uitmaken van het onderzoek naar de betekenis van het legaat.
19.Tot slot overweegt het hof dat de vorderingen tot revindicatie van [appellant] zijn verjaard. Gelet op de stellingen van partijen en het debat tussen hen, hebben zij ter zake van de revindicatie ten processe een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht gedaan. Er is geen reden om een dergelijke rechtskeuze niet mogelijk te achten. Voor een geslaagd beroep op verjaring is bezit vereist. Bezit te goeder trouw werd in het oud BW aangenomen wanneer de bezitter óf de gerechtigde was óf het recht uitoefende zonder bekend te zijn met de aan zijn recht(sverkrijging) klevende gebreken. De goede trouw van de bezitter was daarbij het uitgangspunt. Op grond van artikel 590 (oud) BW wordt degene die een goed onder zich had vermoed bezitter te zijn. Hiervan is in het onderhavige geval sprake.
Uit het raadsbesluit van 16 december 1946 blijkt dat de Gemeente zich als bezitter van de gehele museale collectie Bredius beschouwde en zich ook als zodanig heeft gepresenteerd. Dat betekent dat de vordering inmiddels is verjaard. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat de Gemeente als bezitter te kwader trouw zou moeten worden aangemerkt, komt aan [appellant] als rechtsopvolger van [X] geen aanspraak toe op revindicatie: op grond van artikel 2004 (oud) BW gold een dertigjarige revindicatietermijn die inmiddels is verstreken. Op grond van artikelen 3:105 jo 93 Overgangswet NBW is de Gemeente uiterlijk 1 januari 1993 eigenaar geworden van de gehele collectie Bredius, zelfs indien de Gemeente als bezitter te kwader trouw zou moeten worden beschouwd.
20.Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het legaat aan de Gemeente aldus moet worden uitgelegd dat Bredius heeft gelegateerd de kunstvoorwerpen die zich ten tijde van zijn overlijden in het Brediushuis (althans in depot) bevonden en die bestemd waren om aan het publiek te tonen. Grieven 3A, 3B en 4 falen derhalve. Dit brengt eveneens met zich dat de vorderingen sub 1B, 7 en 8, 9 en 10 dienen te worden afgewezen. De bewijsaanbiedingen dat de voorwerpen die niet tentoongesteld waren in bruikleen zijn gelaten, dat de in de producties genoemde kunstvoorwerpen niet tentoongesteld waren en dat er kunstvoorwerpen zijn verhangen, zullen als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd. Ook het bewijsaanbod dat ziet op de plek waar de kunstvoorwerpen zich precies bevonden, zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. [appellant] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die een andere uitleg rechtvaardigen.
21.Nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen het oordeel en daaraan grondslag liggende overwegingen van de rechtbank omtrent de briefjes (‘akten’) die op een zestal schilderijen zouden zijn bevestigd, behoren ook deze schilderijen tot het legaat aan de Gemeente. De daarmee corresponderende vorderingen sub 1C en 6 dienen dus eveneens te worden afgewezen.
22.De vordering sub 2 dient ook te worden afgewezen, nu aangenomen dient te worden dat het schilderij van Hercules Seghers, Landschap, tot het legaat van Bredius aan de Gemeente dient te worden gerekend omdat niet [X] maar Bredius eigenaar van dit schilderij was in 1946. Bredius heeft dit schilderij immers bij notariële akte op 23 maart 1922aan de Gemeente in bruikleen gegeven. Bovendien wordt dit schilderij expliciet in het raadsbesluit genoemdals zijnde een van de schilderijen van Bredius die de Gemeente ten gevolge van het legaat aan de Gemeente de hare kan noemen.
23.[appellant] heeft met een beroep op de aan het legaat verbonden last onder 2.1 een verklaring voor recht gevorderd dat het de Gemeente verboden is om A) de gelegateerde kunstvoorwerpen in bruikleen te geven aan een derde zonder daarbij aan die derde de beperkingen van de last op te leggen, B) de gelegateerde kunstwerken uit te lenen aan derden, C) andere kunstvoorwerpen aan de collectie Bredius toe te voegen en/of D) de gelegateerde kunstvoorwerpen niet ten toon te stellen, danwel E) toestemming te geven voor het verrichten van voormelde handelingen. Bij eisvermeerdering in hoger beroep heeft [appellant] onder 2.2 eveneens gevorderd te verklaren voor recht dat de Gemeente de last steeds heeft geschonden en nog steeds schendt. De Gemeente bestrijdt dat deze vorderingen moeten worden toegewezen.
24.De in het legaat opgenomen last luidt dat de aan de Gemeente gelegateerde kunstvoorwerpen ‘
devront rester exposés exclusivement dans ledit Musée’.Het hof zal dienen te beoordelen of het, gelet op deze last, voor de Gemeente verboden is om de onder A, B, C en D weergegeven handelingen te verrichten of toestemming daarvoor te geven (E). Het hof stelt voorop dat niet alleen voor het legaat, maar ook de daaraan verbonden last geldt dat de betekenis daarvan moet worden vastgesteld met inachtneming van het Monegaskisch recht. In zoverre slaagt grief 6A. Dit betekent dat het hiervoor bij rechtsoverweging 9 weergegeven advies van [de professor] ook hier betrekking op heeft.
25.Het hof stelt voorop dat het aan de rechter is om te oordelen of de door [appellant] aan de orde gestelde handelingen in dit geval wel of niet zijn toegestaan volgens de last. Dat betekent dat de bewijsaanbiedingen van [appellant] om de door hem genoemde deskundigen en professoren als getuigen te doen horen over de betekenis van de last zullen worden gepasseerd, nog daargelaten dat zij niet als getuigen kunnen verklaren over ‘uit eigen waarneming bekende feiten’, maar als (partij)deskundigen in deze zaak zijn betrokken.
26.Voor een verbod dat er geen kunstvoorwerpen die niet onder het legaat vielen mogen worden toegevoegd (vordering 2.1 sub C) of een verbod om de gelegateerde kunstvoorwerpen niet tentoon te stellen (vordering 2.1 sub D) heeft het hof geen aanknopingspunten gevonden. Het bewijsaanbod dat er kunstvoorwerpen zijn toegevoegd die niet behoren tot de privécollectie van Bredius zal worden gepasseerd omdat dit niet bewijst dat dit niet was toegestaan. Ook tijdens het leven van Bredius was de collectie niet statisch: hij vulde deze telkens aan en de expositie van de kunstvoorwerpen rouleerde. Dat de indeling van de tentoonstelling wellicht niet kon worden gewijzigd – op welk punt [appellant] een bewijsaanbod heeft gedaan – doet hieraan niets af. Dit bewijsaanbod zal het hof dan ook als niet ter zake dienend passeren. Laatstgenoemde vorderingen – inclusief het gevorderde onder E voor zover dit betrekking heeft op de vorderingen C en D – liggen daarom voor afwijzing gereed.
27.Ter zake van het in bruikleen geven aan een derde zonder de beperkingen van de last of het uitlenen aan derden van de gelegateerde kunstvoorwerpen (vorderingen 2.1 sub A en B) is van belang dat de Gemeente bij brief van 1 oktober 2014 de toestemming aan de stichting om kunstobjecten uit het museum Bredius aan derden in bruikleen te geven, heeft ingetrokken. Dit leidt, gelijk de rechtbank heeft beslist, tot niet ontvankelijk verklaring van deze vorderingen. Ook de daarop voortbordurende vordering (2.1 sub E) ligt daarmee voor afwijzing gereed. Het hof passeert daarom ook de bewijsaanbiedingen dat de Gemeente toestemming heeft gegeven voor de bruikleen aan derden om financiën aan te trekken en kunstwerken in bruikleen heeft gegeven alsmede in depot heeft bewaard als zijnde niet relevant.
28.Het hof ziet eveneens geen aanleiding om de eisvermeerdering (vordering 2.2) toe te wijzen omdat [appellant] op dit punt en overigens ook voor de andere vorderingen met betrekking tot de last zijn rechten heeft verwerkt. Het volgende is daarvoor redengevend. [Y sr.] . heeft vanaf 12 september 1988 deel uitgemaakt van het bestuur van de stichting tot aan zijn overlijden in 1998. [Y sr.] . is tussen 1988 en 1998 bij het merendeel van de vergaderingen aanwezig geweest en heeft deelgenomen aan de besluitvorming over de bruikleenaanvragen en ingrijpende beslissingen zoals de samenvoeging van De aartsengel Rafaël en Het huwelijk van Tobias en Sarah van Jan Steen. In de notulen van de stichting van 4 april 1989 staat vermeld ‘
De vergadering is nu unaniem van mening dat er geen principiële gronden meer bestaan tegen het ter beschikking stellen van bruiklenen voor daartoe in aanmerking komende tentoonstellingen.’. Na het overlijden van zijn vader, was [appellant] vanaf 1 juli 1998 bestuurslid van de stichting tot aan zijn aftreden in 2014. In die hoedanigheid is [appellant] zelf betrokken geweest bij alle besluitvorming over bruikleenaanvragen die het museum Bredius ontving en heeft gehonoreerd. Hij heeft zich nooit verzet tegen uitgaande (of inkomende) bruiklenen. De stelling van [appellant]dat hij en [Y sr.] . feitelijk wel degelijk hebben geklaagd over het niet naleven van de last, kan [appellant] niet baten omdat daarmee niet is aangegeven wanneer en tegenover wie is geklaagd en wat de klacht precies inhield. Die stelling is dus te vaag en te weinig onderbouwd om in aanmerking te kunnen worden genomen. Onder de zojuist genoemde omstandigheden heeft de Gemeente, gezien de lange periode van niet-verzet, het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen verkrijgen dat [appellant] zich er niet meer op zou beroepen dat de last was geschonden. Door zich nu hier alsnog tegen te verzetten, brengt [appellant] onredelijk nadeel aan de Gemeente toe. Het beroep van de Gemeente op rechtsverwerking treft dus doel. Voor zover [appellant] in de vordering sub 2.2 heeft gesteld dat er nog steeds sprake is van een schending, is de in de voorgaande alinea besproken brief waarin de toestemming wordt ingetrokken eveneens relevant: van een voortdurende schending is geen sprake meer nu de kunstwerken niet meer worden uitgeleend en dus in het museum blijven. Opgemerkt wordt nog dat de hier aangenomen rechtsverwerking tevens misbruik van recht oplevert naar Frans/Monegaskisch recht.
29.Daarnaast leidt ook uitleg van de last in overeenstemming met de bedoeling van de erflater tot de conclusie dat uitleen van werken vandaag de dag niet is verboden. De last kan niet los kan worden gezien van de tijd waarin deze is gemaakt. Het hof leidt uit een interview in de Telegraaf uit 1934 af, waarin Bredius verklaart dat hij een ‘
broertje dood’ heeft aan ‘
al dat heen en weer gestuur van schilderijen’, dat er bij Bredius een zekere angst was voor de beschadiging van zijn kunstvoorwerpen. Dat blijkt ook uit het schrijven van de landsadvocaat in 1931 waarin staat dat Bredius ‘
wenscht o.a. heen en weerzending der schilderijen te voorkomen wegens het daaraan verbonden risico’. [appellant] heeft aangeboden te bewijzen dat Bredius een fel tegenstander was van het heen en weer slepen van kunstvoorwerpen, maar dit behoeft, nu het niet is weersproken door de Gemeente, niet (meer) te worden bewezen. Inmiddels kunnen kunstvoorwerpen op verantwoorde wijze worden vervoerd en is daardoor de kans op beschadiging aanzienlijk minder reëel te achten. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de last vandaag de dag minder strikt uitgelegd mag worden. Daar komt bij dat bruikleenverkeer naar huidige inzichten bijdraagt aan de zichtbaarheid van de collecties en tegenwoordig behoort tot de normale museale bedrijfsvoering. Bruikleenvergoedingen maken een belangrijk deel uit van de inkomsten van musea met een bijzondere eigen collectie. Onder die omstandigheden kan [appellant] niet met succes een verklaring voor recht vorderen dat de Gemeente de last heeft geschonden door werken uit te lenen.
30.Het vorenstaande brengt met zich dat de vorderingen van [appellant] die zien op de last (2.1 en 2.2) integraal dienen te worden afgewezen. Weliswaar slaagt grief 6A, maar dit leidt niet tot een toewijzing van (een van) de vorderingen. Grieven 6B (afwijzing van de gevorderde verklaringen voor recht) en 6C (eisvermeerdering) falen.
31.[appellant] vordert afgifte van de schilderijen, tekeningen, porseleinen voorwerpen en meubels die zijn weergegeven in de Excel-sheets in eerste aanleg overgelegd als producties 100 (porseleinen voorwerpen), 134 (meubilair) en 166 (schilderijen en tekeningen). Primair legt [appellant] hieraan ten grondslag dat deze voorwerpen behoorden tot de privécollectie van [X] , dat deze door [X] in bruikleen of bewaring zijn gegeven aan de Gemeente en dat ze nooit zijn teruggegeven. Subsidiair heeft [appellant] aan afgifte van deze voorwerpen ten grondslag gelegd dat ze op grond van de door hem voorgestane uitleg van het legaat aan hem toekomen. Het hof heeft deze uitleg van het legaat hiervoor verworpen. Dit betekent dat voor deze voorwerpen alleen de primaire grondslag nog relevant is.
32.De Gemeente betwist dat zij nog kunstvoorwerpen onder zich heeft die afkomstig zijn uit de privécollectie van [X] en toebehoren aan [appellant] . Volgens de Gemeente zijn alle op schrift gestelde bruiklenen en bewaargevingen afgewikkeld omstreeks de sluiting van het Brediusmuseum in 1985. De Gemeente is, zo stelt zij, dus eigenaar van de door [appellant] opgesomde voorwerpen althans [appellant] is daarvan geen eigenaar.
33.Voorop gesteld dient te worden dat de beoordeling van de vraag wie eigenaar is van de (zich in Nederland bevindende) voorwerpen – zoals in eerste aanleg eveneens is gebeurd en waartegen niet is gegriefd – naar Nederlands recht te geschieden.
34.De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van de eigendom van de in de overgelegde lijsten genoemde (kunst)voorwerpen rust overeenkomstig de in artikel 150 Rv. vervatte hoofdregel van bewijslastverdeling op [appellant] . Daarnaast mag van [appellant] worden verwacht dat hij duidelijk en voldoende specifiek aangeeft welke voorwerpen de Gemeente onder zich heeft en nog aan hem moeten worden afgegeven. Bestudering van de overgelegde lijsten van [appellant] leidt tot het oordeel dat deze lijsten niet voldoen aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Dit betekent dat [appellant] niet aan de op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Hieronder zal dat nader worden toegelicht.
35.De door [appellant] overgelegde producties 100, 134 en 166 bevatten ieder een lijst van respectievelijk 351, 14 en 34 regels waarop per regel een of meerdere voorwerpen staan. Aan de lijsten zijn kolommen toegevoegd die corresponderen met de bronnen waarop [appellant] zich beroept.
36.Wat als eerste opvalt is dat de lijsten, niet alleen door hun omvang maar ook door de daarin gehanteerde volgorde, moeilijk zijn te doorgronden en te controleren. Zo is bijvoorbeeld de volgorde van alle objecten uit bruikleenakte no. 20in de lijst met porseleinen voorwerpen (productie 100) door elkaar gehusseld, wat de navolgbaarheid en begrijpelijkheid niet ten goede komt. Het eerste voorwerp dat als afkomstig uit de bruikleenakte no. 20 in de lijst van productie 100 wordt genoemd (zie regel 12), betreft ‘6 kopjes, hoog, zwarte kunst’. Deze omschrijving is echter niet terug te vinden in de betreffende bruikleenakte. De bruikleenakte no. 20 begint met ‘19 kopjes en 21 schoteltjes, wit porcelein met paars-rode bloemetjes’(die waarschijnlijk onder regelnummers 19 en 20 van de lijst zijn weergegeven als ‘19 kopjes, bloemmotief’ en ‘21 schotels, bloemmotief’). De daaropvolgende voorwerpen in de bruikleenakte no. 20 (‘6 kopjes met oor en 14 kopjes zonder oor + 18 schoteltjes, beschilderd in zwart met een decor van dier- en plantmotieven’) volgen niet op de daaropvolgende regelnummers in de lijst van productie 100. In regel 21 staat ‘6 kopjes’, regel 22 vermeldt ‘6 schotels’ en nummer 23 ‘1 melkkan, zwarte kunst’. Deze 6 schotels zouden met meerdere voorwerpen op de bruikleenovereenkomst no. 20 kunnen corresponderen en ook zijn er meerdere kannen vermeld in de bruikleenovereenkomst, maar de vermelding ‘melkkan, zwarte kunst’ heeft het hof niet aangetroffen.
37.Ook zijn voorwerpen die op de lijsten bij een bron worden omschreven soms opnieuw opgenomen op de lijsten, zonder rekening te houden met dubbeltellingen. Zo worden zowel in de eerste regel van productie 100 als de 14e regel van productie 134 als afkomstig uit de bruikleenovereenkomst uit 1922 vermeld ‘drie kasten met porselein’ terwijl in de bruikleenakte no. 20 van 1 september 1947 per vitrinekast en per plank is omschreven welke voorwerpen zich in die kasten bevinden. Deze voorwerpen zijn ook individueel vermeld in de zesde kolom van de lijst van productie 100 onder bruikleenakte 20. In regel 350 van productie 100 worden 169 stuks porselein vermeld, terwijl deze eveneens zijn opgenomen onder nr. 118 tot en met 143. Ook is een aantal omschrijvingen in de lijsten zo algemeen, dat niet gecontroleerd kan worden of sprake is van een dubbeltelling (bijvoorbeeld ‘2 kommen’ in regels 6 en 234 van productie 100 of in regel 9 van die productie ‘5 bordjes, familie rose’ in vergelijking tot regel 221 ‘5 borden, familie rose’). Met die beperkte omschrijvingen, soms niet meer dan ‘1 lepel’ (regel 56 van productie 100), ‘2 schalen’ (regel 42 van productie 100), ‘3 tafels’ (regel 10 productie 134) of ‘? Stoelen’ (regel 11 productie 134) is ook niet individualiseerbaar wat de Gemeente precies zou moeten afgeven aan [appellant] .
38.Daarnaast zijn de door [appellant] opgevoerde bronnen op verschillende manieren tot stand gekomen en niet allemaal even betrouwbaar. Zo wordt een getypte en ongedateerde lijst van drie pagina’s met voorwerpen, waarboven ‘Lijst van niet genummerde voorwerpen, welke zich in het museum Bredius bevinden en als legaat van dr. A. Bredius eigendom van de Gemeente zijn’door [appellant] als 12e bron in productie 100 gebruikt onder de naam ‘Ongedateerde lijst niet genummerd, legaat Bredius’. De herkomst van deze lijst is onduidelijk, de lijst is niet gedateerd en niet ondertekend. Dat geldt eveneens voor de ‘ongedateerde lijst Porcelein – diverse’die als vierde bron in de lijst van productie 100 is aangemerkt, 104 regels beslaat en 738 voorwerpen betreft: de auteur, datum, herkomst en bedoeling van deze lijst is onbekend en kan niet worden gekoppeld aan een bruikleen van goederen van de eigen collectie van [X] aan de Gemeente. In productie 166 wordt voor 10 van de 34 op deze lijst voorkomende schilderijen als bron aangemerkt de Catalogus Kunstzaal Kleijkamp uit 1915, terwijl er geen aanwijzingen zijn van een bruikleen of bewaargeving van voorwerpen uit de collectie [appellant] aan de Gemeente die dateert van voor 1922 (het jaar van de eerste bruikleenakte, welke bruikleen in 1947 is herbevestigd). Ook is achter de handgeschreven lijst van mevrouw [D] van 18 augustus 1948een getypte lijst gevoegd, die niet is gedateerd en ondertekend zodat onduidelijk blijft wie deze lijst heeft opgesteld, wanneer dat was en of deze dus wel behoort bij de brief uit 1948. Belangrijker is nog dat lang niet uit alle bronnen, zoals catalogi en brieven, kan en mag worden afgeleid dat de daarin voorkomende kunstvoorwerpen ook daadwerkelijk door [X] in bruikleen of bewaring zijn gegeven aan de Gemeente. Een schriftelijke verklaring van [X] of enig ander bewijs dat deze conclusie ondersteunt, is niet overgelegd. In dat verband merkt het hof op dat de bronnen waarop [appellant] zich voor wat betreft de eigendom van schilderijen en tekeningen (productie 166) beroept, bijna uitsluitend catalogi en brieven zijn. De kolommen in productie 166 die verwijzen naar de bruikleenovereenkomsten en de 7e aanvulling daarop, zijn leeg. De eigendom van het meubilair (productie 134) is grotendeels gegrond op de brief van mevrouw [D] van 18 augustus 1948. Nog los van de herkomst van de daarin omschreven voorwerpen, die in de navolgende alinea aan de orde zal komen, kan uit deze brief niet worden afgeleid dat tussen [appellant] en de Gemeente een bruikleenovereenkomst of overeenkomst van bewaargeving was gesloten ten aanzien van de daar omschreven voorwerpen.
39.Bovendien wordt in de lijsten geen onderscheid gemaakt tussen de voorwerpen die behoren tot het legaat van Bredius aan de Gemeente (en waartoe [appellant] niet gerechtigd is, zie het oordeel van het hof hiervoor) en de voorwerpen afkomstig uit de collectie van [appellant] . In de lijsten is een aantal voorwerpen vermeld waarvan vast staat dat deze tot het legaat behoren. Een voorbeeld hiervan zijn de voorwerpen die met een D van depot of een T van tentoongesteld zijn aangeduid in de lijst in productie 166. Ook de 12e bron van [appellant] in productie 100, de ‘Ongedateerde lijst niet genummerd, legaat Bredius, verwijst in de titel letterlijk naar het legaat. Een ander voorbeeld betreft de brief van mevrouw [D] van 18 augustus 1948die als bron wordt gebruikt in producties 100, 134 en 166. De handgeschreven lijst is door haar opgesteld op een moment dat het museum werd gerenoveerd en somt op wat op dat moment in de kamers 7 en 10 was opgeslagen. Dat deze handgeschreven lijst niet correct weergeeft wat op dat moment onder de bruikleen of bewaargeving viel, blijkt onder meer uit de vermelding van het portret van Bredius van A. van Wely. Blijkens de brief van 15 augustus 1946was dit portret al door [X] aan de Gemeente geschonken. Ook blijkt dit uit de aanhef van de lijst van kamer 10. Hierop staat vermeld ‘bovengenoemde schilderijen maken deel uit van het Museum depot’ en deze behoren derhalve tot het legaat en niet tot de privé collectie van [X] . Het hof merkt op dat de lijst met meubilair (productie 134) bijna geheel steunt op voormelde brief. Ook de door [appellant] in productie 166 als bronnen aangemerkte catalogus Knuttel met het supplement daarbij, de Beknopte catalogus uit 1946, de Catalogus van de Wit uit omstreeks 1950, de catalogus Blankert uit 1978en de door de stichting opgestelde lijst depotgoederen uit 2000omschrijven juist de collectie in het museum Bredius (dat behoort tot het legaat) en niet zozeer de eigen collectie van [appellant] .
40.Voorts is van belang dat de teruggave van voorwerpen niet in de lijsten is verwerkt, terwijl uit de vorderingen van [appellant] blijkt dat hij afgifte van alle in de lijsten van producties 100, 134 en 166 vermelde voorwerpen eist. Uit productie 105 van [appellant] blijkt dat [Y sr.] . heeft verklaard dat hij op 24 oktober 1965 een aantal voorwerpen, te weten een schilderij W. van Konijnenburg, 12 bordjes en 5 bordjes heeft meegenomen en dat hij voor ontvangst heeft getekend. Deze ontvangstbevestiging wordt in de lijst in productie 100 als elfde bron onder de naam ‘lijst bruikleen [appellant] d.d. oktober 1965’ vermeld. In de daarmee corresponderende elfde kolom zijn deze bordjes in productie 100 in regelnummers 346 respectievelijk 347 opgenomen waardoor ze onderdeel vormen van de zaken waarvan [appellant] teruggave eist, terwijl deze al zijn teruggegeven. Maar ook andere teruggaven zijn niet in de lijsten van [appellant] verwerkt. Zo blijkt uit de eerste aanvulling op de bruikleenakte no. 20 gedateerd op 8 november 1965dat de inhoud van de in de bruikleenakte van 27 maart 1922 bedoelde kast III is overgedragen aan [Y sr.] . en dat bij die gelegenheid eveneens andere voorwerpen van blauw chinees porselein zijn overgedragen aan [Y sr.] . of anderen. Deze zaken zijn echter nog opgenomen op de lijsten. Uit de vierde aanvulling op de bruikleenakteblijkt van de teruggave van de in regels 144 en 145 van productie 100 genoemde voorwerpen. Ook in de vijfde aanvulling op de bruikleenakte no. 20 van 29 juni 1971is een bladzijde met kunstvoorwerpen opgesomd waarvoor [X] voor ontvangst heeft getekend. In plaats van het verwijderen van regelnummers 146 tot en met 176 uit de lijst van productie 100 omdat deze voorwerpen al zijn geretourneerd, heeft [appellant] in de kolom die met deze bron correspondeert (waaruit nota bene de teruggave blijkt), een ‘x’ geplaatst waarmee hij aangeeft dat ‘het kunstvoorwerp is vermeld in genoemde bron’, en eist hij gelet op zijn vordering afgifte van die voorwerpen. Hetzelfde geldt voor het tafeltje met doorgesneden vaas. [appellant] claimt op grond van de brief uit 12 november 1965 de eigendomsrechtenen vordert teruggave, maar uit de zesde aanvulling op de bruikleenakte no. 20 van 30 oktober 1972blijkt het al aan [X] is geretourneerd. In regelnummer 111 van productie 100 beroept [appellant] zich op zijn eigendomsrecht aan de hand van de brief uit 1965 en heeft hij in de kolom die correspondeert met de zesde aanvulling een ‘x’ geplaatst, waarmee hij aangeeft dat het voorwerp in de zesde aanvulling is vermeld. [appellant] heeft de bron waaruit de teruggave blijkt derhalve wel gezien, maar heeft dit tafeltje met doorgesneden vaas desalniettemin opgenomen in zijn lijst van de voorwerpen die aan hem moeten worden teruggegeven. Voorts heeft de Gemeente een aantal handgeschreven en mede door [Y sr.] . ondertekende bewijzen van afgifte uit 1984 en 1985overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat een substantieel aantal voorwerpen van porselein aan [Y sr.] . in kisten zijn geretourneerd. Als voorbeeld noemt het hof verder de gobelin, die is teruggegeven op 17 februari 1984 zoals de handgeschreven en ondertekende aantekeningen op de vijfde bladzijde van lijst A suggereren. Tot slot merkt het hof op dat producties 100 en 134 geen bronnen na 1980 vermelden, terwijl er na 1980 wel degelijk voorwerpen zijn geretourneerd, zoals blijkt uit de hiervoor vermelde afgiftebewijzen.
41.Een groot aantal van bovenstaande bezwaren heeft de rechtbank eveneens in haar overwegingen betrokken. [appellant] heeft zich in hoger beroep bij zijn vorderingen tot afgifte echter op dezelfde lijsten beroepen.
42.Daarnaast merkt het hof op dat [appellant] niet alle bescheiden die een licht kunnen werpen op de verblijfplaats van bepaalde kunstvoorwerpen en de eigendomspretenties van (de rechtsvoorgangers van) [appellant] in het geding heeft gebracht. Van de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [appellant] in 1998 is slechts een verklaring van erfrecht overlegd. Een kopie van het laatste testament van [Y sr.] ., de aangifte en de aanslag voor het successierecht (thans erfbelasting) ontbreken. Desgevraagd heeft [appellant] ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij na het overlijden van zijn vader fiscaal heeft afgerekend en dat zijn accountant hem daarbij heeft geholpen, maar dat hij niet wil vertellen hoe dat precies is gebeurd. Daarnaast blijkt uit een verklaring van taxateur [de taxateur]dat zich bij [Y sr.] . thuis allerlei kisten bevonden alsmede de porseleinkast met inhoud die eerder in het Museum Bredius aan de Prinsengracht hadden gestaan. Volgens Hoogsteder heeft [Y sr.] . in 1992 circa 600 voorwerpen bij Glerum (met een catalogus) geveild en de verkoopopbrengst daarvan gekregen. Van die veiling zouden verkooplijsten moeten zijn ontvangen die zouden kunnen worden vergeleken met de andere gegevens in het dossier, zoals de lijsten die door [appellant] zijn overgelegd. Daarnaast ligt het voor de hand, dat de kunstvoorwerpen die [Y sr.] . en [appellant] bezaten/bezitten, waren/zijn verzekerd en dat ook hiervan lijsten moeten zijn gemaakt. Deze stukken zijn alle niet overgelegd, terwijl de Gemeente meermalen op het ontbreken van stukken heeft gewezen en ook de rechtbank bij de comparitie in eerste aanleg hiernaar heeft gevraagd.
43.Al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat de lijsten niet een deugdelijke, betrouwbare en controleerbare weergave bevatten van voorwerpen die aan [appellant] zouden moeten worden teruggegeven. Ze kunnen daarom niet als uitgangspunt dienen voor de toewijzing van de vorderingen die op de collectie van [X] zien. Voor een deel van de voorwerpen geldt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij eigenaar is van de voorwerpen waarvan hij teruggave vordert. Ten aanzien van de schriftelijke bruikleningen die door de Gemeente zijn erkend, maar die volgens de Gemeente zijn afgewikkeld, overweegt het hof dat de Gemeente weliswaar de bewijslast van die teruggaven heeft, maar dat zij door de overgelegde teruggavelijsten voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze bruikleningen zijn afgewikkeld. In dit geval is het aan [appellant] om gespecificeerd te onderbouwen wat hij nu nog mist en in die onderbouwing schiet hij tekort. [appellant] heeft in zoverre niet voldaan aan de op hem rustende stelplicht. De met deze collectie verband houdende bewijsaanbiedingen van [appellant] worden verworpen, omdat dergelijke bewijsaanbiedingen betrekking moeten hebben op voldoende concrete en voldoende onderbouwde stellingen. Daar is niet aan voldaan.
44.Gelet op de wijze waarop de lijsten zijn samengesteld en de omissies daarin, alsmede in aanmerking nemend het feit dat [appellant] niet bereid is gebleken om bij te dragen aan het overleggen van relevante stukken die hij onder zich heeft, zal het hof niet een deskundige benoemen om de door [appellant] gevraagde totaalinventarisatie op te maken. Zijn daartoe strekkende voorstel wordt om die reden verworpen. Ook zal zijn bewijsaanbod dat het onderzoek van mevrouw drs. [naam 3] vroegtijdig is stopgezet worden gepasseerd omdat dit niet tot een andere beslissing kan leiden.
uitkomst privécollectie [appellant]
45.De slotsom is dat [appellant] niet als eigenaar kan worden aangemerkt van de voorwerpen die op de lijsten van producties 100, 134 en 166 staan en dat, voor zover hij daarvan wel eigenaar is, de voorwerpen al zijn teruggegeven. Grief 7 faalt derhalve. De vorderingen onder 1A, 3, 4, 5 en 11 dienen op grond van het vorenstaande te worden afgewezen. Ter zake van de vordering sub 11, die bij wege van eisvermeerdering in appel in het geding is betrokken, overweegt het hof dat het glas van kast II, plank 7 met de rest van de inhoud van kast II bij de teruggaves in 1984/1985 is geretourneerd. De 117 Coupe betreft een andere coupe, die is voorzien van een zilveren rand en behoort tot de collectie Bredius (“1 pot (m. zilver rand)”, beschreven onder het kristal in de vitrine in de zaal bij de inventarisatie 3e kwartaal 1946).
46.Ter zake van de hierboven nog onbesproken gebleven bewijsaanbiedingen overweegt het hof dat het door [appellant] aangeboden bewijs om hemzelf of anderen als getuige te doen horen niet kan leiden tot een ander oordeel. Het hof passeert de bewijsaanbiedingen om die reden dan ook als niet ter zake dienend.
47.Ook de subsidiaire vordering sub 12 zal niet worden toegewezen, nu deze voortborduurt op de onjuist gebleken uitgangspunten van [appellant] dat het legaat zich beperkte tot de in het Brediushuis daadwerkelijk tentoongestelde werken (en niet de ‘depotwerken’) en dat door [X] aan de Gemeente in bruikleen of bewaring gegeven kunstvoorwerpen nog niet zouden zijn teruggegeven. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de Gemeente afdwingbare toezeggingen heeft gedaan waarvan [appellant] nakoming kan eisen.
48.[appellant] heeft zich in zijn eerste grief beklaagd over onvolledig en onjuiste feitenweergave door de rechtbank. [appellant] heeft echter geen belang (meer) bij zijn eerste grief, omdat het hof de feiten zelfstandig vaststelt, waarbij het hof bepaalt welke feiten het voor de beoordeling van het geschil van belang acht. Hetzelfde geldt voor de tweede grief van [appellant] . Weliswaar heeft de rechtbank bij haar samenvatting in rechtsoverweging 4.1 niet vermeld dat partijen eveneens twisten over de vraag hoe de Gemeente de aan het legaat verbonden last moet naleven, maar nu de rechtbank de vorderingen die met de last samenhangen wel heeft beoordeeld in haar rechtsoverwegingen 4.10 en 4.59, mist [appellant] ook hier enig belang.
49.In zijn achtste grief heeft [appellant] zich beroepen op de plicht van de Gemeente tot het houden van een deugdelijke museumadministratie, die voortvloeit uit een algemene maatschappelijke norm en een reeds lang in de museale wereld algemeen aanvaarde norm. Deze norm heeft de Gemeente volgens [appellant] geschonden. De Gemeente heeft bestreden dat jegens [appellant] sprake is van een schending van enige norm en bestrijdt bovendien dat [appellant] dientengevolge schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Er is ook geen aanleiding voor het aannemen van een verzwaarde motiveringsplicht, zoals door [appellant] is bepleit.
50.Grief 8 faalt wegens gebrek aan belang. Indien deze grief zou worden toegewezen, zou dit niet leiden tot toewijzing van een of meerdere vorderingen. Nu uit het vorenstaande volgt dat zowel het legaat van Bredius als de bruikleen van [X] naar behoren is afgewikkeld, is de vraag of en aan welke norm van administratie de Gemeente is gebonden voor de beoordeling van de voorliggende vorderingen niet relevant. Bovendien is niet vast komen te staan dat [appellant] – indien de Gemeente de door [appellant] gestelde norm zou hebben geschonden – dientengevolge schade heeft geleden. Het bewijsaanbod dat de museale administratie en inventarisatie niet voldoet aan de daarvoor in de museale wereld geldende norm, wordt om die reden als niet ter zake dienend gepasseerd.
51.Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen zodat ook veeggrief 9 faalt. Hetzelfde lot is de klacht tegen de proceskostenveroordeling beschoren (grief 10). Dit betekent ook dat de vorderingen 13, 14 en 15 dienen te worden afgewezen.