Beoordeling van het hoger beroep
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [appellant] heeft vanaf 15 april 2014 een woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] (hierna: de woning) van [geïntimeerde] gehuurd. De huurprijs bedroeg € 1.000,- per maand. [appellant] heeft de woning onderverhuurd aan twee onderhuurders, de heer [X] (hierna te noemen: [X]) en de heer [Y].
Bij brief van 20 november 2014 heeft de Gemeente Den Haag [geïntimeerde] medegedeeld dat zij voornemens was handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom vanwege een geconstateerde illegale verbouwing van de woning. Bij de brief was een concept voor een last onder dwangsom gevoegd.
Bij brief van 19 maart 2015 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat hij de huurovereenkomst inzake de woning met onmiddellijke ingang ontbond vanwege de slechte verhouding met [appellant] waarbij door [appellant] afspraken niet werden nagekomen en zaken onjuist werden weergegeven. Bij brief van dezelfde datum, gericht aan de bewoners van de woning, heeft [geïntimeerde] de bewoners medegedeeld dat de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] was beëindigd, dat zij dus geen huur meer verschuldigd waren aan [appellant], maar dat zij in de woning konden blijven wonen en de rechten en verplichtingen van [appellant] uit hoofde van de huurovereenkomst (tijdelijk) waren overgegaan op [geïntimeerde].
Bij e-mail van 21 maart 2015 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] de ontvangst van de brief van 19 maart 2015 bevestigd, en [geïntimeerde] medegedeeld dat de ontbinding van de huurovereenkomst nietig dan wel ongeldig was. In vervolg op deze e-mail heeft [appellant] bij e-mail van 23 maart 2015 aan [geïntimeerde] medegedeeld, onder verwijzing naar artikel 7:232, derde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 7:230 tot en met 7:237 BW, dat de opzegging van de huur ongeldig en nietig was, en ook niet binnen de wettelijke termijn was aangezegd. [appellant] heeft [geïntimeerde] in deze e-mail verzocht zijn huurders met rust te laten.
Bij e-mail van 2 juni 2015 heeft [appellant] [geïntimeerde] nogmaals medegedeeld dat de huuropzegging voor de woning onwettig en nietig was. Verder heeft [appellant] [geïntimeerde] in deze e-mail onder meer medegedeeld dat uit onderzoek bij Eneco was gebleken dat vanaf juni 2014 levering van gas en elektra voor de woning niet langer op naam stond van [geïntimeerde], dat [geïntimeerde] vanaf 1 maart 2015 elke maand € 950,- huur ontvangen had van [X], en dat de nog verschuldigde huur van € 200,- voor de periode 1 maart 2015 tot en met 30 juni 2015 voor [geïntimeerde] was gereserveerd en aan hem zou worden overgemaakt als overeenstemming was bereikt over andere kwesties.
Bij brief van 9 juni 2015, gericht aan de bewoners van de woning, heeft [geïntimeerde] de bewoners nogmaals medegedeeld dat de huurovereenkomst met [appellant] was beëindigd. Verder heeft [geïntimeerde] in deze brief geschreven dat hij genoodzaakt is om na beëindiging van de hoofdhuur ook de voortzetting van de onderhuur van de woning te beëindigen en heeft hij de bewoners verzocht de woning zo spoedig mogelijk te ontruimen. Ook heeft hij de bewoners verzocht de verschuldigde huur voor de periode maart tot en met juni 2015 aan hem over te maken, en heeft hij rechtsmaatregelen aangekondigd voor het geval de bewoners de woning niet ontruimen en de verschuldigde huur niet aan hem overmaken.
Bij brief van 30 juni 2015, gericht aan [appellant] en [geïntimeerde] en geadresseerd aan het adres van [appellant], heeft de advocaat van [X] gereageerd op de brief van 9 juni 2015. In deze brief heeft de advocaat van [X] onder meer het volgende gesteld. [X] heeft een huurovereenkomst die op naam staat van [appellant] en [geïntimeerde]. Hij heeft schade geleden doordat huurtoeslag van hem is teruggevorderd omdat het appartementsrecht niet is gesplitst en doordat in december 2014 elektra, gas en water zijn afgesloten, terwijl in de door hem betaalde huur een voorschot op de nutsvoorzieningen is inbegrepen. Verder heeft hij op een aantal gebreken in de woning gewezen en heeft hij verzocht deze gebreken te herstellen. Naar aanleiding van het verzoek tot betaling van huur heeft hij gesteld dat de huurachterstand over de periode maart tot en met juni 2015 geen € 3.974,19 bedroeg maar € 2.775,- en dat deze huurachterstand is ontstaan omdat [geïntimeerde] eerst niet had aangegeven op welk rekeningnummer de huur moest worden betaald nadat hij hem had medegedeeld dat hij niet meer aan [appellant] moest betalen en vervolgens een opgegeven bankrekeningnummer onjuist bleek. Hij heeft aangekondigd aan dat hij de huur zou voldoen na verrekening met de door hem geleden schade van € 2.221,-.
In een uitspraak van 22 september 2015 heeft de Huurcommissie op verzoek van [X] en mevrouw [Z] de huurprijs van de [adres 1] [postcode] verlaagd van € 675,- per maand naar € 507,10 per maand. In de uitspraak is [geïntimeerde] als wederpartij en verhuurder vermeld.
i. Bij brief van 2 februari 2018 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellant] aangemaand tot betaling van (i) een huurachterstand over de periode maart 2015 tot en met februari 2018 van € 36.000,- (ii) een bedrag van € 2.564,68 voor gebruiksbelastingen en heffingen en kosten voor gas, water en elektriciteit, en (iii) een bedrag van € 2.500,- als vergoeding voor een dwangsom opgelegd aan [geïntimeerde] omdat [appellant] zonder vergunning werkzaamheden aan de woning heeft laten verrichten.
In een vonnis van 11 juni 2019, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [X] als een van de gedaagden, heeft de kantonrechter te Den Haag vastgesteld dat de onderverhuur van de woning door de ontbinding van de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] in het bestreden vonnis van rechtswege is voortgezet door [geïntimeerde] als verhuurder en [X] als huurder en dat [X] vanaf september 2018 de huur diende te betalen aan [geïntimeerde]. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat het geen bevreemding wekt dat [geïntimeerde] in de hiervoor genoemde uitspraak van de Huurcommissie als verhuurder is gezien, aangezien [geïntimeerde] samen met [appellant] als verhuurder op de onderhuurovereenkomst met [X] staat en [geïntimeerde] zelf bij brief van 19 maart 2015 de onderhuurders heeft verzocht de huur niet meer aan [appellant] maar aan hem te betalen. Uit de uitspraak van de Huurcommissie heeft de kantonrechter afgeleid dat het onderzoeksrapport en de uitspraak van de Huurcommissie aan [geïntimeerde] zijn toegezonden en dat hij is uitgenodigd voor de zitting. Mede in het licht daarvan is de kantonrechter van oordeel dat [X] zich tegenover [geïntimeerde] op de door de Huurcommissie vastgestelde huurprijs van € 507,10 per maand kon beroepen. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, onder meer omdat [geïntimeerde] zich niet eerder dan bij brief van 9 januari 2019 bij [X] heeft gemeld als verhuurder aan wie bevrijdend kon worden betaald. Hij heeft [X] wel veroordeeld tot betaling van (onder meer) de huurachterstand over de maanden september 2018 tot en met februari 2019, uitgaande van de door de Huurcommissie vastgestelde huurprijs van € 507,10, vermeerderd met een vergoeding voor stoffering.
3. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en [appellant] veroordeeld de woning te ontruimen binnen twee weken na betekening van het vonnis. Verder heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om de volgende bedragen aan [geïntimeerde] te betalen: (i) een bedrag van € 42.064,68, te vermeerderen met wettelijke rente, bestaande uit achterstallige huur van € 37.000,- over de periode vanaf 1 maart 2015 tot en met 31 maart 2018, kosten van gas, water en elektriciteit van € 2.564,68 en een bedrag van € 2.500,- dat door de gemeente Den Haag aan [geïntimeerde] is opgelegd omdat in de woning verbouwingswerkzaamheden zijn uitgevoerd zonder omgevingsvergunning, (ii) buitengerechtelijke incassokosten van € 1.434,63, en (iii) € 5.000,- aan huur over de maanden april 2018 tot en met augustus 2018. [appellant] is in de kosten veroordeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. [geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
5. De eerste grief van [appellant] bevat het bezwaar dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] als onvoldoende weersproken heeft toegewezen zonder een comparitie te gelasten. Bij deze grief heeft [appellant] geen belang omdat de zaak in hoger beroep (binnen de grenzen van de door [appellant] aangevoerde grieven) opnieuw wordt behandeld en [appellant] dus in hoger beroep alsnog de gelegenheid krijgt zijn verweer tegen de vorderingen van [geïntimeerde] te onderbouwen.
6. Met zijn tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd door te verwijzen naar de brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 13 juni 2015, nu [geïntimeerde] heeft betwist dat hij deze brief heeft ontvangen en dat de in de brief genoemde afspraken zijn gemaakt.
7. [appellant] heeft een kopie overgelegd van een brief van hem aan [geïntimeerde] van 13 juni 2015. In deze brief staat onder meer het volgende:
“
(…)
In het kader van een minnelijke oplossing hebben wij het volgende afgesproken:
U neemt het beheer en de huurders van de [adres 1] 1e en 2e etage van mij per direct over.
Gas, elektra en water zal u per direct op uw naam overzetten.
De huurder van de 2e etage, de heer [X] heeft ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomst met mij, 1 maand waarborgsom betaald. Dit is het enige financiële verplichting wat u van mij overneemt.
De huurders/bewoners zijn u bekend, maar ik zal desalniettemin ook hun schriftelijk aanzeggen dat u de rechten en plichten van mij, per heden heeft overgenomen.
Ook de huurder van de eerste etage zal dan vanaf heden, net als de huurder van de 2e etage de heer [X], de huur aan u betalen/overmaken.
Sleuteloverdracht in deze is niet aan de orde, omdat voor medio april de slot door u vervangen is en sindsdien ik geen sleutel meer bezit van de woning [adres 1].
Ten aanzien van de splitsing van de woning (gemeente Den Haag), dient u deze uiteraard ook over te nemen. Ik moet u wel duidelijk aangegeven dat de gemeente mij heeft medegedeeld dat de woning onrechtmatig wordt verhuurd. Naar zeggen van de gemeenteambtenaar zou u geen toestemming hebben van de bank om de woning te mogen verhuren. Dit betekend dat al die tijd de woning illegaal wordt verhuurd.
Wat betreft de aanvraag van de splitsing en onderliggende documenten verwijs ik u naar onze mailcontacten van december vorig jaar en januari.
Gezien onze jarenlange broederlijke relatie leek het mij verstandig om voor onze vriendschap te kiezen en niet voor geld. De huurders van beide etages zullen vandaag door mij schriftelijk op de hoogte worden gesteld dat u het gehele beheer en verhuur van de [adres 1] per heden overneemt. Hiermee is de zaak [adres 1] definitief afgehandeld.
(…)”
8. Naast deze brief heeft [appellant] een kopie overgelegd van een e-mail van 13 juni 2015 van hem aan [geïntimeerde] met dezelfde inhoud. Verder heeft [appellant] kopieën overgelegd van brieven van hem aan de twee onderhuurders waarin hij de onderhuurders mededeelt dat per 13 juni 2015 het beheer van de woning door [geïntimeerde] is overgenomen. Volgens [appellant] zijn de afspraken die hij bevestigt in de brief en de e-mail van 13 juni 2015 tot stand gekomen in verschillende gesprekken tussen partijen voorafgaand aan 13 juni 2015, waarvan het telefoongesprek waar de brief en de e-mail aan refereren, de concluderende afsluiting was.
9. [geïntimeerde] ontkent de brief en de e-mail van 13 juni 2015 te hebben ontvangen en betwist dat de door [appellant] gestelde afspraken zijn gemaakt. Nu [appellant] zich op deze afspraken beroept, rusten op hem de stelplicht en de bewijslast van een en ander. [appellant] erkent dat de afspraken zelf en de ontvangst van de brief van 13 juni 2015 moeilijk bewijsbaar zijn, maar hij meent dat het bestaan van deze afspraken valt af te leiden uit de brief van [geïntimeerde] van 9 juni 2015 aan de bewoners van de woning. Het valt volgens [appellant] immers niet te verklaren dat [geïntimeerde] een dergelijke brief aan de bewoners van de woning heeft gestuurd als [geïntimeerde] niet de gestelde afspraken met [appellant] heeft gemaakt. In dit verband is volgens [appellant] eveneens van belang dat [geïntimeerde] aanvankelijk heeft ontkend dat hij de brief van 9 juni 2015 heeft verstuurd en hij deze brief pas heeft overgelegd nadat [appellant] van de advocaat van [X] een bevestiging heeft verkregen dat de brief van 9 juni 2015 genoemd in zijn brief van 30 juni 2015, afkomstig is van [geïntimeerde].
10. Naar het oordeel van het hof kan uit de brief van 9 juni 2015 niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] en [appellant] de afspraken genoemd in de brief (of de e-mail) van 13 juni 2015 hebben gemaakt. Daarbij laat het hof nog buiten beschouwing dat de brief van 9 juni 2015 van een eerdere datum is. Zelfs als dat zou kunnen worden verklaard doordat de afspraken toen al waren gemaakt en de afspraken pas later in de brief en de e-mail van 13 juni 2015 door [appellant] aan [geïntimeerde] zijn bevestigd, dan blijft het feit dat de brief van 9 juni 2015 opent met de mededeling dat [geïntimeerde] reeds in zijn brief van 19 maart 2015 aan de bewoners van de woning heeft medegedeeld dat de huurovereenkomst is beëindigd. De brief van 19 maart 2015 is verstuurd op dezelfde datum als de brief aan [appellant] waarin [geïntimeerde] de huurovereenkomst ontbindt omdat [appellant] afspraken niet nakomt en zaken onjuist weergeeft. Waar [geïntimeerde] in zijn brief van 9 juni 2015 spreekt over beëindiging van de huurovereenkomst, doelt hij kennelijk op deze eenzijdige ontbinding. De brief van 9 juni 2015 borduurt dus voort op de eenzijdige ontbinding wegens (gestelde) tekortkomingen in de nakoming van 19 maart 2015, waartegen [appellant] zich heeft verzet in zijn e-mails van 21 maart, 23 maart en 7 juni 2015. Als partijen op 9 juni 2015 de minnelijke oplossing waren overeengekomen die [appellant] in de brief van 13 juni 2015 bevestigt, zou [geïntimeerde] niet een brief aan de onderhuurders hebben gestuurd waarin hij aan deze eenzijdige ontbinding refereert. Verder valt de stelling van [appellant] dat partijen deze minnelijke afspraken in verschillende gesprekken voorafgaand aan de brief van 9 juni 2015 hebben gemaakt (vgl. de akte van [appellant] in hoger beroep, p. 2) moeilijk te rijmen met het feit dat [appellant] nog op 7 juni 2015 een e-mail aan [geïntimeerde] heeft gestuurd waarin hij zijn eerdere standpunt herhaalt dat de eenzijdige ontbinding onwettig en nietig was en waarin hij ervan uitgaat dat de huurovereenkomst voortduurt.
Het feit dat [geïntimeerde] zich in de brief van 9 juni 2015, evenals in de brief van 19 maart 2015, ten opzichte van de onderhuurders als nieuwe verhuurder heeft opgesteld, kan wel voor verwarring bij de onderhuurders hebben gezorgd. Maar dat [geïntimeerde] met [appellant] heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomsten met de onderhuurders van [appellant] zou overnemen, valt uit de brief van 9 juni 2015 niet af te leiden.
11. Aan het feit dat [geïntimeerde] het bestaan van de brief van 9 juni 2015 aanvankelijk heeft ontkend, en de brief pas heeft overgelegd nadat [appellant] hem heeft geconfronteerd met de mededeling van de advocaat van [X], komt in dit verband geen betekenis toe. Dat kan ook worden verklaard doordat [geïntimeerde], zoals hij stelt, het bestaan van deze brief is vergeten en hij de brief na de comparitie in hoger beroep heeft teruggevonden. Anders dan [appellant] veronderstelt, had [geïntimeerde] gelet op de inhoud van de brief geen reden haar achter te houden.
12. [appellant] heeft verder aangevoerd dat uit het feit dat [geïntimeerde] hem niet heeft aangesproken op een oplopende huurachterstand na juni 2015 tot aan zijn brief van 2 februari 2018 een “
forse indicatie [is] voor de juistheid van de stelling (…) dat tussen partijen afspraken waren gemaakt omtrent beëindiging van de huur” (memorie van grieven, p. 2). Als verklaring voor het uitblijven van enige actie in de tussengelegen periode heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij zich heeft gerealiseerd dat hij juridische maatregelen zou moeten nemen nadat zijn poging de huurovereenkomst te ontbinden op verzet van [appellant] was gestuit, maar dat hij door tijdgebrek en een gebrek aan financiële middelen niet eerder in staat was een advocaat in te schakelen. Wat daar verder van zij, uit het enkele stilzitten van [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat partijen de minnelijke afspraken gesteld door [appellant] hebben gemaakt.
13. Ook de uitspraak van de Huurcommissie en het vonnis van de kantonrechter van 11 juni 2019 vormen geen (begin van) bewijs van deze afspraken. [geïntimeerde] stelt dat hij niet op de hoogte was van deze procedure. Het tegendeel kan niet worden afgeleid uit de uitspraak van de Huurcommissie of het vonnis van de kantonrechter. De Huurcommissie vermeldt in de uitspraak dat het onderzoeksrapport, een uitnodiging voor de zitting en de uitspraak aan de huurder en de verhuurder zijn gestuurd. Daaruit heeft de kantonrechter afgeleid dat [geïntimeerde] van een en ander op de hoogte moet zijn geweest. Het is echter mogelijk dat de Huurcommissie zich heeft gebaseerd op de onderhuurovereenkomst waarin zowel [geïntimeerde] als [appellant] als verhuurder zijn vermeld. Het feit dat de brief van de advocaat van [X] van 30 juni 2015 is gericht aan [appellant] en [geïntimeerde] als verhuurders met vermelding van het adres [adres 2] (het adres van [appellant]) is een aanwijzing dat dit adres ook is genoemd in de onderhuurovereenkomst. Dat zou verklaren dat [geïntimeerde] geen berichten van de Huurcommissie heeft ontvangen. In ieder geval gaat ook de kantonrechter in dit vonnis ervan uit dat de huurovereenkomst tussen [appellant] (“betrokkene 1” in de geanonimiseerde versie van het overgelegde vonnis) en [geïntimeerde] is blijven doorlopen tot september 2018 (vgl. het vonnis van 11 juli 2019 onder 4.1). Eerst vanaf september 2018 dient [X] volgens de kantonrechter de huur aan [geïntimeerde] te betalen.
14. Aangezien [appellant] zijn stelling dat hij de afspraken genoemd in zijn brief van 13 juni 2015 met [geïntimeerde] heeft gemaakt niet of althans onvoldoende heeft onderbouwd, is er geen grond om, zoals [appellant] heeft bepleit, het bewijs van deze afspraken voorshands geleverd te achten en [geïntimeerde] met tegenbewijs te belasten. Het hof gaat eveneens voorbij aan het aanbod van [appellant] om door middel van een verhoor van hemzelf als partijgetuige aanvullend bewijs te leveren van de gestelde afspraken. Bij gebreke van een (voldoende) onderbouwing van de gestelde afspraken, is er geen aanleiding om [appellant] in staat te stellen dergelijk aanvullend bewijs te leveren. Bij pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] nog aangeboden om te bewijzen dat [geïntimeerde] een deugdelijke oproep om te verschijnen in de procedure voor de Huurcommissie heeft ontvangen. Aan dit bewijsaanbod gaat het hof eveneens voorbij, omdat het te laat is gedaan, voor zover [appellant] dit bewijs met behulp van stukken zou willen leveren, en overigens niet relevant is. (Zelfs al zou vast komen te staan dat [geïntimeerde] een dergelijke oproep heeft ontvangen, dan nog draagt dat niet bij aan het bewijs dat [appellant] en [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde minnelijke afspraken hebben gemaakt.)
15. De slotsom is dat de tweede grief van [appellant] faalt.
16. Met zijn derde grief komt [appellant] op tegen de toewijzing in het bestreden vonnis van de vordering van [geïntimeerde] ter zake van heffingen voor gas, water en elektriciteit voor een bedrag van € 2.564,68. [appellant] betwist deze vordering. Volgens hem gaat het grotendeels niet om heffingen maar om de levering van nutsvoorzieningen, die aanvankelijk op naam van [geïntimeerde] stonden, maar vervolgens eerst op naam van [appellant] en vervolgens op naam van de onderhuurders zijn overgezet. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een specificatie van de door hem betaalde bedragen overgelegd (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Het daarin genoemde bedrag van € 2.564,68 is kennelijk samengesteld uit de posten “Duinwater ZH” van € 154,61, “Eneco” van € 458,-, “Waternet Drinkwater” van € 315,19, “Rioolheffingen” van € 530,38 en “DUNEA Kosten” van € 1.106,68. [geïntimeerde] heeft deze posten niet nader toegelicht, en geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij deze bedragen heeft voldaan. Bij pleidooi in hoger beroep was [geïntimeerde] desgevraagd niet in staat om een verklaring te geven voor het feit dat onder drie verschillende noemers (Duinwater ZH, Waternet Drinkwater en DUNEA Kosten) kosten in rekening zijn gebracht die kennelijk allemaal verband houden met (de levering van) (drink)water.
17. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze vordering, met uitzondering van de post “Rioolheffingen”, onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellant]. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn standpunt dat [appellant] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft bevestigd dat deze kosten (deels) voor zijn rekening komen (memorie van antwoord onder 46). [appellant] heeft dienaangaande slechts verklaard dat het contract voor de levering van gas, licht en water eerst op naam stond van [geïntimeerde] en later op zijn naam is overgezet, totdat de contracten zijn overgenomen door de onderhuurders. Grief 3 slaagt dus in zoverre dat van het bedrag van € 2.564,68 een gedeelte van € 2.034,30 (het bedrag van € 2.564,68 verminderd met de post “Rioolheffingen” van € 530,38) ten onrechte is toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding voor een bewijsopdracht, nu [geïntimeerde] zijn vordering in dit opzicht onvoldoende heeft onderbouwd. Tegen de toewijzing van de vordering ter zake van de dwangsom heeft [appellant] geen grief gericht zodat het hof de toewijzing van deze vordering in stand zal laten.
18. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven tevergeefs zijn aangevoerd, met uitzondering van grief 3 voor zover het betreft de posten “Duinwater ZH”, “Eneco”, “Waternet” en “DUNEA Kosten” tot een bedrag van, in totaal, € 2.034,30. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter, voor zover het deze posten betreft, vernietigen en opnieuw rechtdoende, dit gedeelte van de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Omwille van de eenvoud zal het hof de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 43.499,31 (vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 42.064,68), vernietigen en [appellant] in plaats daarvan veroordelen tot betaling van een bedrag van € 41.464,81 (vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 40.030,38). Voor het overige zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Bij de berekening van die proceskosten conform het liquidatietarief zal het hof uitgaan van tarief III omdat dat ook gehanteerd is in het incidentele arrest en tarief III gelet op het belang van de zaak meer passend is.