2.17Deze rechtbank heeft bij beschikking van 17 september 2014 (productie 11 bij dagvaarding), gewezen op tegenspraak tussen [appellant 1] en Smit, een voorlopig getuigenverhoor bevolen betreffende, kortweg, de door [appellant 1] gestelde toezegging van onvoorwaardelijke indexatie van bet directiepensioen van [appellant 1] . Bij de getuigenverhoren zijn [appellant 1] en Smit en hun procesvertegenwoordigers aanwezig geweest.
heeft als getuigen voorgebracht: [appellant 4] (eiser sub 4), [directiesecretaresse] (voormalig directiesecretaresse van [appellant 1] ), [appellant 5] (eiser sub 5), [appellant 2] (eiser sub 2), [X] (eiser sub 6), [naam eiser sub 7] (eiser sub 7), [appellant 3] (eiser sub 3), zichzelf en [A] (productie 12 en 13 bij dagvaarding).
Smit is in de gelegenheid geweest getuigen voor te brengen.”
4. [appellanten] voeren in grief 1 aan dat de kantonrechter de feiten in deze zaak onvolledig en gedeeltelijk onjuist heeft vastgesteld, en zodoende een aantal relevante feiten buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van hun vorderingen. Het hof verwerpt de grief. De rechter is vrij in het vaststellen van de – voor de beoordeling (meest) relevante – feiten die tussen partijen vaststaan. Dat neemt niet weg dat de rechter bij de beoordeling van de zaak (uiteraard) rekening houdt met
alledoor partijen gestelde, al dan niet betwiste, feiten. Dat de kantonrechter relevante feiten buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling, kan daarom nog niet worden afgeleid uit de door de kantonrechter vastgestelde feiten, en is in de toelichting op de grief ook niet verder gemotiveerd en onderbouwd. Ditzelfde geldt voor het verwijt dat de kantonrechter de feiten (gedeeltelijk) onjuist zou hebben vastgesteld. Het is het hof niet duidelijk geworden op welke (volgens [appellanten] onjuiste) feiten wordt gedoeld. Het hof ziet geen aanleiding tot aanvulling of wijziging van de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof neemt daarom deze – tussen partijen vaststaande – feiten tot uitgangspunt.
5. De grieven 2 en 3 richten zich gezamenlijk tegen het oordeel van de kantonrechter in haar eindvonnis (r.o. 5.3 tot en met 5.6) dat noch uit de brieven van 10 februari 1999 en 25 augustus 1999 (zie hierboven in r.o. 3 onder 2.8 en 2.9), waar [appellanten] zich op beroepen, noch uit de getuigenverklaringen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, noch uit de brieven van [appellant 1] van 2 juli 2008 (zie hierboven in r.o. 3 onder 2.14) en [A] van 25 augustus 2013 (zie hierboven in r.o. 3 onder 2.16) kan worden afgeleid dat Smit in 1999 aan [appellanten] heeft toegezegd dat hun excedent(pré)pensioenaanspraken bij het Pensioenfonds onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd en dat hun nominale excedentpensioenen waren gegarandeerd door de bijstortingsverplichting van Smit jegens het Pensioenfonds. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen, en overweegt hierover het volgende.
6. De bij memorie van grieven gewijzigde vorderingen van [appellanten] zijn gebaseerd op de stelling dat Smit in 1999 aan hen heeft toegezegd dat hun nominale excedentpensioenen gegarandeerd waren, namelijk door de bijstortingsverplichting van Smit jegens het Pensioenfonds, en dat die pensioenen niet alleen in de opbouwfase maar ook na hun uitdiensttreding c.q. pensionering jaarlijks onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd (pleitnota [appellanten] in hoger beroep onder 2). Smit heeft gemotiveerd betwist dat zij een dergelijke toezegging heeft gedaan. De bewijslast van de gestelde toezegging rust op [appellanten]
7. Het hof stelt, evenals de kantonrechter in r.o. 5.3 van haar eindvonnis, voorop dat de vraag of Smit in 1999 aan [appellanten] de gestelde indexatiegarantie en/of nominale garantie heeft afgegeven, moet worden beantwoord aan de hand van het Haviltex-criterium. Met inachtneming van alle omstandigheden van het geval moet de vraag worden beantwoord hoe [appellanten] de uitlatingen van Smit in 1999 op dit punt heeft mogen begrijpen.
8. In het kader van het bovenstaande zijn allereerst de brieven relevant die door/namens Smit in 1999 aan [appellanten] zijn gestuurd over de inhoud van de nieuwe excedentpensioenregelingen voor de directieleden. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter dat de tekst van de brief van 10 februari 1999 geen onvoorwaardelijke indexeringsgarantie bevat, en dat er in deze brief niets staat over nominale garanties. Ditzelfde geldt voor de brief van 25 augustus 1999. De bewoordingen in de brief van 10 februari: “zal een opbouw plaatsvinden met indexatie” en “de geïndexeerde opbouwregeling”, wijzen slechts op een (bij een pensioen op basis van middelloon gebruikelijke) indexering tijdens de opbouwfase van de pensioenaanspraken. Ditzelfde geldt voor de bewoordingen “op geïndexeerde middelloonbasis” in de brief van 25 augustus 1999, en ook de brief van [A] van 25 augustus 2013 spreekt over een “opbouw met indexatie”. Van een toezegging dat de pensioenen van [appellanten] ook ná hun uitdiensttreding c.q. pensionering jaarlijks onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd en/of nominaal zouden zijn gegarandeerd, is in deze brieven geen sprake, en [appellanten] hebben dit uit deze brieven ook niet zo mogen begrijpen.
9. Het bovenstaande neemt niet weg dat er – naast bedoelde brieven – sprake kan zijn van mondelinge mededelingen van/namens Smit in 1999 (of eerder) waaruit de door [appellanten] gestelde toezeggingen van Smit volgen.
Het hof overweegt in dit verband dat geen van de getuigen die in het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord, heeft verklaard dat er expliciet is besproken dat de excedentpensioenen na uitdiensttreding c.q. pensionering onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. Dit geldt ook voor verklaring van [appellant 1] , die destijds degene was die namens Smit de gesprekken voerde over de nieuwe excedentpensioenregelingen. [appellant 1] heeft als getuige verklaard dat de nieuwe excedentregeling voor de directie “70% in een geïndexeeerd middenloonsysteem” betrof, wat in overeenstemming is met de brief van 25 augustus 1999, maar waaruit geen onvoorwaardelijke indexeringsverplichting blijkt voor de periode ná datum uitdiensttreding c.q. pensionering. Evenmin blijkt uit de getuigenverklaringen dat expliciet is besproken dat Smit toezegde dat de pensioenen nominaal zouden zijn gegarandeerd, en dat deze dus – ongeacht de omstandigheden – in de toekomst niet zouden worden gekort.
10. De getuigen zijn er wel allen van overtuigd dat de gestelde toezeggingen destijds door of namens Smit zijn gedaan, maar uit hun verklaringen blijkt dat deze overtuiging niet berust op expliciete mededelingen daarover maar met name op de inhoud van de brieven van 10 februari 1999 en 25 augustus 1999, op de waardeoverdracht van hun C-polis in combinatie met de mededeling dat de nieuwe pensioenregelingen voor hen een verbetering waren, en op de tussen Smit en het Pensioenfonds tot 2004 geldende financieringsovereenkomst op basis waarvan Smit volgens [appellanten] een bijstortingsplicht had jegens het Pensioenfonds en daarmee garant stond voor de nominale pensioenuitkeringen en de indexeringen van [appellanten]
Het hof zal hieronder bespreken of deze omstandigheden waarnaar de getuigen verwijzen en waarop [appellanten] zich beroepen, meebrengen dat [appellanten] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat Smit de door hen gestelde toezeggingen heeft gedaan. Daarbij merkt het hof op, in navolging van hetgeen de kantonrechter in r.o. 5.4 van haar eindvonnis heeft vastgesteld en waartegen niet is gegriefd, dat [appellanten] wisten, althans behoorden te weten, dat het basispensioen voor al het personeel (inclusief henzelf) slechts voorwaardelijk was geïndexeerd (zie artikel 16 pensioenreglement geciteerd in r.o. 3 onder 2.6) en dat er bij dit basispensioen evenmin een garantie was dat de pensioenuitkering niet zou worden gekort, zodat het voor de hand had gelegen dat een hiervan afwijkende (onvoorwaardelijke) garantie voor het directiepensioen expliciet (mondeling dan wel schriftelijk) zou zijn meegedeeld. Deze omstandigheid brengt mee dat, nu een dergelijke expliciete toezegging naar het oordeel van het hof ontbreekt, van een gerechtvaardigd vertrouwen van [appellanten] op basis van andere (bijkomende) omstandigheden niet snel sprake kan zijn.
11. Wat betreft de inhoud van de brieven verwijst het hof naar r.o. 8 van dit arrest. Zoals reeds is overwogen is in de brieven geen sprake van een toezegging dat de pensioenen van [appellanten] ook ná hun uitdiensttreding c.q. pensionering jaarlijks zouden worden geïndexeerd en/of nominaal zouden zijn gegarandeerd, en [appellanten] hebben dit uit deze brieven ook niet zo mogen begrijpen.
12. Wat betreft de omstandigheid dat [appellanten] in 1999 hebben besloten tot waardeoverdracht van hun C-polis aan het Pensioenfonds, overweegt het hof het volgende. [appellanten] stellen dat zij hiertoe niet bereid zouden zijn geweest als zij er niet op hadden vertrouwd dat Smit hun nominale excedentpensioenen en de onvoorwaardelijke indexering daarvan garandeerde. Zij wilden zeker weten dat zij er niet op achteruit zouden gaan, en aangezien er in de C-polis van Nationale-Nederlanden sprake was van een gegarandeerd kapitaal en een gegarandeerde winstdeling (overrente) waaruit de indexering werd gefinancierd zouden zij niet met minder genoegen hebben genomen.
Het hof volgt [appellanten] hierin niet. [appellanten] miskennen dat bij de C-polis van Nationale Nederlanden weliswaar – onder de voorwaarde van voortdurende en gelijkblijvende premiebetaling – sprake was van een op te bouwen gegarandeerd kapitaal, maar dat de hoogte van de met het kapitaal inclusief de aangewende overrente aan te kopen pensioenuitkeringen afhankelijk was van de tarieven (waaronder de rekenrente) van Nationale Nederlanden of een andere pensioenuitvoerder op de (vroeg)pensioendatum, en dus onzeker was. Deze onzekerheid gold niet voor de hoogte van de pensioenuitkeringen waar [appellanten] op grond van de nieuwe excedentpensioenregelingen bij het Pensioenfonds aanspraak konden maken, zodat de nieuwe pensioenregelingen reeds op dat punt een verbetering vormden voor [appellanten] Verder was de aan de C-polis verbonden overrente, anders dan [appellanten] stellen, niet onvoorwaardelijk, maar hing deze af van de bedrijfsresultaten van Nationale-Nederlanden. Dat deze bedrijfsresultaten in de jaren ’90 steeds goed zijn geweest waardoor er jaarlijks een overrente kon worden aangewend als koopsom ter verhoging van de kapitalen, maakt deze overrente nog niet onvoorwaardelijk. Dat [appellanten] er met het aanbod van Smit in 1999 en de overdracht van de waarde van hun C-polissen aan het Pensioenfonds op achteruit zouden gaan als hun excedentpensioenen niet nominaal werden gegarandeerd en onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd, zoals [appellanten] lijken te betogen, is door Smit gemotiveerd weersproken en op grond van de gedingstukken niet aannemelijk geworden. De omstandigheid dat [appellanten] in 1999 hebben besloten tot overdracht van de waarde van hun C-polissen aan het Pensioenfonds draagt daarom niet bij aan het oordeel dat [appellanten] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat Smit de door hen gestelde toezeggingen heeft gedaan.
12. [appellanten] beroepen zich verder op de tussen Smit en het Pensioenfonds geldende financieringsovereenkomsten van 1993 en 2000, waaruit naar de mening van [appellanten] blijkt dat Smit garant stond voor eventuele financiële tekorten van het Pensioenfonds en dat op Smit een bijstortingsplicht rustte. [appellanten] stellen dat zij, gelet op deze bijstortingsverplichting van Smit, er in 1999 gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat hun nominale excedentpensioenen door Smit gegarandeerd waren, en dat die pensioenen bovendien niet alleen in de opbouwfase maar ook na hun uitdiensttreding c.q. pensionering jaarlijks onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. Het hof overweegt hierover het volgende.
14. De financieringsovereenkomst uit 1993 (zie hierboven in r.o 3 onder 2.3), die van kracht was ten tijde van de door [appellanten] gestelde toezeggingen van Smit in 1999, betreft blijkens de inleiding ervan een schriftelijke overeenkomst tussen Smit en het Pensioenfonds over de betaling van door Smit van de “bijdragen”, zoals destijds was voorgeschreven in artikel 3a van de PSW (oud). In artikel 4 van de financieringsovereenkomst is, kort samengevat, in lid 1 bepaald dat Smit er zorg voor zal dragen dat, met inachtneming van de actuariële en bedrijfstechnische nota van het Pensioenfonds, het Pensioenfonds over de benodigde geldmiddelen beschikt om aan de bestaande en de toekomstige pensioenverplichtingen te kunnen voldoen. In lid 3 van dit artikel 4 is, kort samengevat, bepaald dat Smit een eventueel negatief saldo van de egalisatierekening, waarop het jaarlijkse financieringsresultaat van het Pensioenfonds werd geboekt, diende aan te vullen. Artikel 5 bepaalde dat en onder welke voorwaarden Smit haar bijdragen aan het fonds kon intrekken of wijzigen. Artikel 7 bepaalde dat de overeenkomst tussentijds kon worden opgezegd, en dat deze uiterlijk van kracht was tot en met 31 december 1999 of tot de eerdere datum dat de actuariële en bedrijfstechnische nota van het fonds zou worden gewijzigd.
15. Uit de financieringsovereenkomst 1993 kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat Smit zich ingevolge deze overeenkomst verplichtte om ervoor zorg te dragen dat de pensioenen van [appellanten] na hun uitdiensttreding c.q. pensionering jaarlijks zouden worden geïndexeerd. Een dergelijke bepaling kan hierin niet worden gelezen. Evenmin kan uit de in de financieringsovereenkomst 1993 opgenomen bijstortingsverplichting van Smit jegens het Pensioenfonds worden afgeleid dat Smit zich jegens [appellanten] verbond om de nominale excedentpensioenen van [appellanten] te garanderen. Zoals van de zijde van [appellanten] ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is erkend, bevat de financieringsovereenkomst 1993 geen bepaling waarin concreet is geregeld in welke gevallen er sprake is van een bijstortingsverplichting van Smit, en evenmin welk dit bedrag dit zou betreffen. [appellanten] hebben niet toegelicht op grond waarvan zij er, zonder expliciete schriftelijke of mondelinge toezeggingen van Smit op dit punt, op grond van de verplichtingen van Smit jegens het Pensioenfonds zoals deze blijken uit de financieringsovereenkomst 1993 niettemin gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat hieruit voortvloeide dat hun excedentpensioenen door Smit nominaal waren gegarandeerd en/of dat deze ook na de datum van uitdiensttreding of pensionering zouden worden geïndexeerd.
16. Daar komt nog bij dat [appellanten] onvoldoende hebben weersproken dat zij, als toenmalig directieleden van Smit, ervan op de hoogte waren dat de financieringsovereenkomst 1993 een opzeggingsmogelijkheid bevatte en dat deze in elk geval eindigde op 31 december 1999, waarna in beginsel een nieuwe financieringsovereenkomst op mogelijk andere voorwaarden van kracht zou worden. Zij mochten er ook daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat een eventuele bijstortingsverplichting ook in de toekomst onverkort zou blijven gelden.
17. Vast staat dat voor zover er al sprake is geweest van een bijstortingsverplichting van Smit, deze in elk geval in de financieringsovereenkomst van 2004 is komen te vervallen. [appellanten] voeren aan dat Smit het vertrouwen van [appellanten] heeft beschaamd en gehandeld heeft in strijd met de norm van goed werkgeverschap (artikel 7:611 BW) alsmede in strijd met haar onderbrengingsplicht door haar bijstortingsverplichting jegens het Pensioenfonds die tot 1 januari 2004 gold, per die datum ‘weg te contracteren’. Aangezien [appellanten] daarover niet zijn geïnformeerd, laat staan daarmee hebben ingestemd, zijn hun excedentpensioenovereenkomsten met Smit ongewijzigd gebleven, aldus de grief. Het hof verwerpt deze stelling. Voor zover [appellanten] menen dat de tussen Smit en het Pensioenfonds gesloten financieringsovereenkomsten van 1993 en/of 2000 een derdenbeding bevatten ten behoeve van [appellanten] , welk derdenbeding zij hebben aanvaard zodat zij partij zijn geworden bij deze financieringsovereenkomsten, wordt deze stelling verworpen omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat van een (expliciet of impliciet) derdenbeding sprake is. De financieringsovereenkomsten betreffen een schriftelijke overeenkomst tussen Smit en het Pensioenfonds over de betaling door Smit van de “bijdragen”, zoals destijds was voorgeschreven in artikel 3a van de PSW (oud). Bij deze financieringsovereenkomst zijn [appellanten] geen partij, en evenmin bevat deze financieringsovereenkomst bepalingen waarvan moet worden aangenomen dat die rechten en/of aanspraken aan [appellanten] beogen toe te kennen. [appellanten] zijn, anders dan zij menen, door het aanvaarden van hun pensioenen dan ook geen partij geworden bij de financieringsovereenkomst tussen Smit en het Pensioenfonds. Van handelen in strijd met de onderbrengingsplicht van Smit door het laten vervallen van de bijstortingsverplichting in de financieringsovereenkomst van 2004 is naar het oordeel van het hof geen sprake. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt, laat staan bewezen, dat Smit aan hen zonder enig voorbehoud pensioenuitkeringen van een bepaalde hoogte en/of indexeringen na datum uitdiensttreding of pensionering heeft toegezegd. Van handelen in strijd met goed werkgeverschap is evenmin sprake. Het enkele feit dat de financieringsovereenkomst 2000 per 2004 is gewijzigd en in elk geval vanaf 2005 niet meer gold, is hiervoor onvoldoende. [appellanten] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld die het hof tot een ander oordeel brengen. De door Smit in 2010 in het kader van een vaststellingsovereenkomst aan het Pensioenfonds toegezegde bijstortingen, zijn hiervoor onvoldoende.
18. In de toelichting op grief 2 wijzen [appellanten] er nog op dat [appellant 1] in 1999 geen pensioenrechtjurist was (en nog steeds niet is), dat hij handelde conform de instructies van de Raad van Commissarissen en het Bestuur, en dat hij wist dat de toezeggingen en garanties die hij namens Smit deed en gaf volledig waren gedekt door de bijstortingsverplichting van Smit jegens het Pensioenfonds. Het hof is van oordeel dat deze gestelde – door Smit grotendeels betwiste – omstandigheden, in het licht van hetgeen hierboven is overwogen beslist, onvoldoende zwaarwegend zijn om – in samenhang met de overige omstandigheden die in deze zaak zijn komen vast te staan – te concluderen dat [appellanten] er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat hun excedentpensioenen nominaal waren gegarandeerd en dat deze ook na de datum van uitdiensttreding of pensionering onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd.
19. Het betoog van [appellanten] dat Smit vanaf 1 januari 2004 niet meer volledig heeft voldaan aan haar onderbrengingsplicht ingevolge artikel 2 PSW en artikel 23 PW, waardoor Smit onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, kan niet slagen en behoeft geen verdere bespreking, nu niet is komen vast te staan dat Smit aan [appellanten] meer pensioenrechten heeft toegezegd dan de rechten zoals deze voor [appellanten] voortvloeien uit de toepasselijke – en door het Pensioenfonds uitgevoerde – pensioenreglementen.
20. De stelling van [appellanten] bij pleidooi in hoger beroep dat Smit in strijd heeft gehandeld met normen van ongeschreven recht door de wijze waarop zij medio 2012 gebruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid van de toen geldende uitvoeringsovereenkomst, waarmee zij de stekker uit het Pensioenfonds heeft getrokken en daarmee het indexatieperspectief van [appellanten] volstrekt illusoir heeft gemaakt, wordt buiten behandeling gelaten. Het betreft hier een nieuwe grief bij pleidooi in hoger beroep, waartegen van de zijde van Smit bezwaar is gemaakt.
21. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd.
Voor zover een algemeen bewijsaanbod wordt gedaan tot het doen horen van getuigen, voldoet het niet aan de eisen die aan een bewijsaanbod in hoger beroep mogen worden gesteld. Aangezien er reeds getuigen zijn gehoord in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, had van [appellanten] verwacht mogen worden welke getuigen zij alsnog zouden willen horen, en wat deze getuigen – indien zij reeds eerder zijn gehoord – nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
Wat betreft het specifieke aanbod om de heer [Y] als getuige te doen horen, is het hof van oordeel dat door [appellanten] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waarover [Y] kan verklaren die relevant zijn voor de beoordeling van dit geschil. [appellanten] hebben in dit verband slechts gesteld dat [Y] aanwezig is geweest bij de vergadering van de RvC in 1994 waarin [appellant 1] een presentatie heeft gegeven over een substantiële verbetering van de pensioenregeling voor directieleden van Smit. Op grond van die presentatie heeft de RvC besloten ten behoeve van de directieleden van Smit een zodanige aanvullende pensioenvoorziening te treffen dat zij op hun 60ste zouden kunnen stoppen met werken en vanaf hun 65ste een exedentpensioen zouden ontvangen. Na die vergadering heeft [Y] aan [appellant 1] verzocht een en ander uit te werken. In de daarop volgende jaren heeft [appellant 1] het Bestuur regelmatig geïnformeerd over de voortgang en heeft het Bestuur op zijn beurt de RvC daarover geïnformeerd. [appellanten] stellen dat [Y] kan verklaren over de vergadering van de RvC in 1994, en over hetgeen in de vergaderingen van de RvC in 1998 en 1999 besproken is. [appellanten] stellen echter niet dat in deze vergaderingen van de RvC zou zijn besproken dat de nieuwe excedentpensioenen voor directieleden, anders dan de basispensioenen, nominaal zouden worden gegarandeerd en/of na datum uitdiensttreding/pensionering onvoorwaardelijk zouden worden geïndexeerd. Het bewijsaanbod van [appellanten] tot het doen horen van [Y] wordt daarom als niet relevant gepasseerd.
22. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven worden verworpen. Het beroep van Smit op verjaring en op schending van de klachtplicht kan daarmee in het midden blijven.
23. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen, en de vorderingen voor het overige (in verband met de wijziging van eis in hoger beroep) afwijzen. [appellanten] zullen als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, inclusief de nakosten zoals gevorderd. Voor een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten is geen plaats, aangezien geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:6 lid 2 BW.