1.8Op 7 juli 2016 heeft [appellant] de door Stuifmeel bij aanvang van de huur gestelde bankgarantie van € 52.062,50 ingeroepen. Bij brief van haar advocaat van 5 december 2016 heeft Stuifmeel [appellant] gesommeerd het bedrag van de uitgewonnen bankgarantie aan haar terug te betalen. [appellant] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven. Daarop heeft Stuifmeel conservatoir beslag gelegd ten laste van [appellant].
2. In eerste aanleg heeft Stuifmeel, in conventie, gevorderd voor recht te verklaren dat zij niet is tekort geschoten in de nakoming van enige verplichting op grond van de huurovereenkomst dan wel dat [appellant] ten onrechte de bankgarantie heeft uitgewonnen, [appellant] te veroordelen tot betaling van het onder de bankgarantie uitgewonnen bedrag van € 52.062,50 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd om Stuifmeel te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.378,01, subsidiair € 67.440,51. De vorderingen over en weer zien op diverse opleveringsgebreken.
3. Van die opleveringsgebreken zijn er twee nog relevant in dit hoger beroep. Daarover heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 9 november 2017 geoordeeld dat Stuifmeel uit de opmerking dat de stellingen in het gehuurde zouden achterblijven redelijkerwijs heeft mogen opmaken dat zij het bezit van de (magazijn)stellingen zou verkrijgen (4.6). Wat het tweede opleveringsgebrek betreft is [appellant] in het tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat Stuifmeel niet jaarlijks de gevelbeplating en de luifel heeft schoongemaakt. Na bewijslevering heeft de kantonrechter bij eindvonnis in conventie geoordeeld dat Stuifmeel niet is tekort geschoten in haar verplichting om gevel en luifel schoon te maken zodat zij reeds op die grond niet aansprakelijk is voor de ontstane corrosie. De kantonrechter zag geen aanleiding om terug te komen op de eindbeslissing in het tussenvonnis over het bezit van de (magazijn)stellingen. Onder aftrek van het bedrag van € 6.219,55 voor - in dit hoger beroep niet meer ter zake doende - opleveringsgebreken is [appellant] in conventie veroordeeld tot terugbetaling aan Stuifmeel van € 45.842,95, vermeerderd met wettelijke rente en tot betaling van een bedrag van € 1.233,43 aan buitengerechtelijke kosten. De reconventionele vordering is afgewezen. De proceskosten in conventie en de reconventie zijn gecompenseerd.
4. [appellant] heeft in hoger beroep gevorderd om de vonnissen van de kantonrechter te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Stuifmeel af te wijzen en die van [appellant] toe te wijzen, met veroordeling tot terugbetaling van hetgeen uit hoofde van het vonnis aan Stuifmeel is voldaan en met veroordeling van Stuifmeel in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met rente en nakosten.
5. De grieven zien enkel op de kosten van herstel van de door corrosie aangetaste delen van de gevel en de onderkant van de luifel (grieven I en II) en de vergoeding van de (magazijn)stellingen (grief III).
6. De
eerstegrief is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis dat bepalend is of Stuifmeel op een voor een huurder gebruikelijke wijze en als goed huisvader het gehuurde heeft schoongehouden en dat in dat kader het 1 x per jaar bewassen van de gevel en luifel voldoende is. De
tweedegrief is gericht tegen het opdragen van bewijs aan [appellant] dat Stuifmeel niet jaarlijks de gevelbeplating en de luifel heeft schoongemaakt. In de toelichting op deze grieven heeft [appellant] aangevoerd dat op Stuifmeel de verplichting rustte om het gehuurde bij het einde van de huur in goede staat en zonder gebreken op te leveren (art. 10.1.1 en 10.1.2). Aan die verplichting heeft Stuifmeel niet voldaan: zij heeft het huurpand achtergelaten met een door corrosie aangetaste gevel- en luifelbeplating. Voorts heeft Stuifmeel niet voldaan aan de in artikel 11.1 van de algemene bepalingen geformuleerde verplichting om schade als gevolg van onder meer weersgesteldheid en omgevingsfactoren te voorkomen. Ingevolge het bepaalde in artikel 11.3 is Stuifmeel alleen dan niet aansprakelijk voor ontstane schade indien zij bewijst dat haar “daaromtrent geen schuld treft of dat …(haar) dienaangaande geen nalatigheid is te verwijten”. Daarbij komt dat Stuifmeel [appellant] niet op de hoogte heeft gesteld van het optreden van corrosie (artikel 11.1). Daardoor is aan [appellant] de mogelijkheid ontnomen om vroegtijdig in te (doen) grijpen om verergering van de schade te voorkomen. Wanneer eenmaal per jaar bewassing het optreden van corrosie niet voorkomt dan vereist de verplichting om schade te voorkomen om frequenter en adequater te reinigen. Dat zou corrosie hebben voorkomen. Het is aan Stuifmeel om te bewijzen dat zij de ontstane corrosie niet had kunnen voorkomen. De kantonrechter had [appellant] geen opdracht mogen geven om te bewijzen dat iets niet is gebeurd zonder Stuifmeel eerst opdracht te geven om gegevens met betrekking tot het door haar (beweerdelijk) gepleegde gevel- en luifel-onderhoud te verstrekken (zoals nota’s van schoonmaakbedrijven, nota’s van de huur van hoogwerkers en/of ander gebruikt materieel, opgave van betrokken medewerkers en dergelijke), aldus [appellant].
7. Het hof begrijpt de grieven aldus dat [appellant] zich thans, in hoger beroep op het standpunt stelt dat Stuifmeel met name zou moeten aantonen dat haar ten aanzien van deze schade geen schuld treft of dat haar dienaangaande geen nalatigheid is te verwijten. [appellant] neemt bij dit betoog als uitgangspunt dat adequate- en professionele reiniging van de gevel en de luifel corrosie had kunnen voorkomen.
Het hof overweegt als volgt. Uit de verklaringen van de getuigen Versluis en Kettlitz (alsmede de rapportage van Nieman-Kettlitz) volgt dat er meerdere oorzaken voor de corrosie zijn aan te wijzen, zoals de materiaalkeuze, het ontwerp en de ligging direct naast een spoorlijn. Deze omstandigheden zijn niet aan de huurder toe te rekenen. Kettlitz heeft bovendien verklaard dat het voorkomen van corrosie (zeker in dit gedeelte van het land) een illusie is en dat dit proces slechts vertraagd kan worden. Versluis heeft voorts verklaard dat het schoonmaken in een frequentie van 1 à 2 keer per jaar slechts een zeer beperkte invloed op de verlenging van de levensduur (18-24 jaar) zou hebben gehad en dat de corrosie na 22 keer bewassing (per jaar) waarschijnlijk minder zou zijn geweest. Daarbij komt dat als door Stuifmeel gesteld (conclusie van antwoord in reconventie, punt 31, conclusie na enquête van Stuifmeel, punt 28-29 en memorie van antwoord, punt 14-18) en door [appellant] niet weersproken, vast staat dat de in 1995 aangebrachte gevelbeplating reeds aan het einde van de levensduur was, zodat aangenomen moet worden dat deze sowieso aan vervanging toe was. Dat betekent dat, voor zover Stuifmeel al zou kunnen worden verweten dat hij vaker had moeten reinigen en dat hij de corrosie had moeten melden, er geen causaal verband kan worden aangenomen tussen die tekortkoming(en) en de gestelde schade nu de daadwerkelijke oorzaak van de schade in andere factoren moet worden gezocht. Uit het voorgaande volgt dat Stuifmeel niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade. De eerste en tweede grief falen.
8. De
derdegrief is gericht tegen het oordeel van kantonrechter dat de vordering ter zake van de vergoeding van de (magazijn)stellingen niet toewijsbaar is. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] aangevoerd dat de stellingen zijn eigendom waren, dat de stellingen ook niet voorkomen op het lijstje van
om nietovergedragen zaken (p. 9 bovenaan huurcontract), dat er geen sprake is van een mededeling waaruit Stuifmeel heeft mogen opmaken dat [appellant] die stellingen om niet overdroeg of zou overdragen en dat Stuifmeel ook (blijkens de als producties 23A en 23B overgelegde e-mails) heeft erkend dat de stellingen tot het inrichtingspakket (art. 8.1 van het huurcontract) gerekend moesten worden. Het hof overweegt als volgt. [appellant] beroept zich op de afspraken die ten tijde van de huurovereenkomst zijn gemaakt. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat dit onverlet laat dat er later nadere afspraken zijn gemaakt. Nu uit de opleveringslijst van 12 december 2005 volgt dat het meubilair (waaronder de stellingen) achter zou blijven, mocht Stuifmeel daaruit redelijkerwijs afleiden dat de (magazijn)stellingen aan hem om niet overgedragen zouden worden. Ook de e-mail van 4 november 2005 (productie 23B) van [appellant] aan Stuifmeel ondersteunt dat oordeel, nu daarin wordt aangegeven dat de lijst
om nietover te dragen punten wordt uitgebreid “met het aanwezige meubilair, magazijnstellingen (..) enz.” Ook de derde grief faalt dus.
9. Het algemene bewijsaanbod van [appellant] dient te worden gepasseerd nu het niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn zodat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.