ECLI:NL:GHDHA:2020:893

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
200.268.638/01 en 200.268.638/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om partneralimentatie afgewezen na grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die op 16 januari 2020 was ingeschreven. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, had in zijn verweerschrift aangevoerd dat de vrouw zich grievend had gedragen, wat volgens hem de lotsverbondenheid tussen hen had verbroken. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw de minderjarige ongeoorloofd in Brazilië heeft achtergehouden en dat haar gedrag, waaronder negatieve uitlatingen over de man, de relatie tussen de man en de minderjarige ernstig heeft geschaad. Het hof oordeelde dat de lotsverbondenheid door het grievende gedrag van de vrouw was verbroken, waardoor de man niet langer gehouden was tot het betalen van partneralimentatie. Het verzoek van de vrouw werd afgewezen. Daarnaast werd de vrouw veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep, die op € 2.472,- werden vastgesteld. De beslissing van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2019 werd vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof was onderworpen, en het hof bepaalde dat de man met ingang van 1 oktober 2019 geen kinderalimentatie meer aan de vrouw verschuldigd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.268.638/01 en 200.268.638/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-2427 (echtscheiding)
zaaknummer rechtbank : C/09/550871 (echtscheiding)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 mei 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.H. van Haga te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.D.A. Geleijns te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2019, alsmede naar de tussenbeschikking van 5 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 1 november 2019 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 1 augustus 2019 (hierna: de bestreden beschikking). Het hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.268.638/01. Het hoger beroepschrift van de vrouw houdt tevens in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek is separaat bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.268.638/02.
2.2
De man heeft op 22 januari 2020 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 18 februari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
 op 28 november 2019 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 12 december 2019 een journaalbericht van diezelfde datum, met bijlagen;
 op 21 januari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 11 februari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 17 februari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
van de zijde van de man
 op 7 februari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 11 februari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlage;
 op 18 februari 2020 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2020 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door [tolk] , tolk in de Portugese taal. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 partijen zijn [in] 2003 te [plaats] met elkaar gehuwd;
 zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige);
3.2
In hoger beroep is verder het volgende vast komen te staan:
 de echtscheiding, uitgesproken bij de bestreden beschikking, is op 16 januari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
 de minderjarige is ingevolge een uitspraak van de Braziliaanse rechter van 28 augustus 2019 in het kader van een kinderontvoeringsprocedure op 17 september 2019 vanuit Brazilië naar Nederland teruggeleid;
 bij beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 30 december 2019 is - voor zover in hoger beroep van belang - bepaald dat de minderjarige met ingang van de datum van die beschikking aan de vader zal worden toevertrouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de man, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige voorlopig aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 864,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen (hierna: kinderalimentatie). De beslissing over de kinderalimentatie is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) is afgewezen. Verder heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige naar Brazilië te verhuizen, alsook het verzoek van de vrouw om aan haar vervangende toestemming te verlenen de minderjarige in te schrijven op een internationale school in Brazilië, afgewezen. De rechtbank heeft de behandeling van de overige verzoeken van partijen met betrekking tot het gezag, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de gezagsuitoefening over de minderjarige pro forma aangehouden in afwachting van de stand van zaken van de kinderontvoeringsprocedure in Brazilië met betrekking tot de minderjarige.
4.2
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
in het kader van een voorlopige voorziening:
te bepalen dat de man met ingang van 1 augustus 2019 een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 5.637,- althans een bedrag hoger dan € 4.458,-, telkens bij vooruitbetaling, waarbij geldt dat deze bedragen vermeerderd dienen te worden met eventueel door de man in de toekomst te ontvangen belastingvoordeel over betaalde partneralimentatie;
in het hoger beroep ten principale:
de bestreden beschikking aangaande partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking telkens bij vooruitbetaling een partneralimentatie dient te voldoen van € 5.637,- althans een bedrag hoger dan € 4.458,-, waarbij geldt dat deze bedragen vermeerderd dienen te worden met eventueel door de man in de toekomst te ontvangen belastingvoordeel over betaalde partneralimentatie;
Kosten rechtens.
4.3
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans alle verzoeken van de vrouw af te wijzen;
primairte bepalen dat de man niet gehouden is tot het betalen van (voorlopige) partneralimentatie aan de vrouw, omdat dit niet van hem kan worden gevergd, althans niet met ingang van de datum van echtscheiding althans niet met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
subsidiairde (voorlopige) partneralimentatie te matigen tot nihil althans op nihil te stellen althans te matigen tot een aanzienlijk lager bedrag dan de draagkracht van de man, met ingang van 1 augustus 2019, althans met ingang van de datum van echtscheiding, althans met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
indien het hof een alimentatie ten behoeve van de vrouw vaststelt de partneralimentatie 5 jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand op nihil te stellen althans per de datum die het hof in goede justitie vermeent te behoren;
de werking te schorsen van de bestreden beschikking voor zover deze de voorlopige kinderalimentatie ten behoeve van het minderjarige kind van partijen over de periode vanaf 16 september 2019 betreft totdat daarover in de bij de rechtbank aanhangige bodemprocedure zal zijn beslist.
4.4
In het verweerschrift op het incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof de verzoeken van de man hiervoor in 4.3 onder B en C weergegeven af te wijzen. Verder verzoekt zij de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn in incidenteel hoger beroep gedane verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing over de kinderalimentatie, dan wel dat verzoek af te wijzen wegens gebrek aan belang.
4.5
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man zijn hiervoor in 4.3 onder D omschreven verzoek gewijzigd, in die zin dat de man het hof thans verzoekt de beslissing van de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de vastgestelde voorlopige kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2019 geen kinderalimentatie meer aan de vrouw verschuldigd is, nu de minderjarige op 17 september 2019 naar Nederland is teruggeleid en de man sinds die datum de volledige zorg voor de minderjarige heeft. Door de vrouw is tegen het gewijzigde verzoek van de man geen bezwaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het meest verstrekkende verweer van de man, waar het hof allereerst aandacht aan zal besteden, is dat het verzoek van de vrouw om partneralimentatie dient te worden afgewezen omdat in deze zaak sprake is van een uitzonderlijk geval waarin betaling door de man van enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in redelijkheid niet van de man kan worden gevergd wegens - kort gezegd - grievend gedrag van de vrouw. De man voert daartoe aan dat als gevolg van het grievende gedrag van de vrouw aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen. De man legt aan zijn verweer het volgende ten grondslag:
 de vrouw heeft de minderjarige ongeoorloofd achtergehouden in Brazilië door in februari 2019 niet van een vakantie met de minderjarige in Brazilië terug te keren naar Nederland;
 ondanks dat de vrouw in de periode medio februari 2019 tot medio september 2019 meermaals de gelegenheid heeft gehad vrijwillig met de minderjarige naar Nederland terug te keren, dan wel de minderjarige alleen naar Nederland te laten terugkeren, heeft zij dat niet gedaan en heeft zij in die periode bewust haar schepen in Nederland achter zich verbrand, door a) vrijwillig en zonder noodzaak mee te werken aan de beëindiging van haar dienstverband in Nederland per 31 juli 2019, b) tot eind november 2019 geen actie te ondernemen om een zelfstandige verblijfstitel in Nederland te kunnen krijgen, en c) haar woonruimte in Nederland op te geven;
 de vrouw is volledig voorbijgegaan aan de gevolgen van haar handelen voor het leven van de man en de minderjarige. De man is een periode verstoken geweest van elk contact met de minderjarige en de impact op de minderjarige is, mede door de onaangename manier waarop de teruggeleiding naar Nederland heeft plaatsgevonden, dan ook groot geweest;
 de vrouw heeft de minderjarige belast met negatieve uitlatingen over de man;
 de vrouw was zich ervan bewust dat zij de minderjarige ontvoerde door zich voor haar vertrek met de minderjarige naar Brazilië te laten informeren door deskundigen, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat zij zich, eenmaal in Brazilië, heeft verscholen achter medische klachten die haar zouden beletten terug naar Nederland te keren;
 de vrouw heeft niet meegewerkt aan het door partijen bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 juni 2019 overeengekomen mediationtraject met betrekking tot de terugkeer van de minderjarige naar Nederland;
 de vrouw heeft de man in de Braziliaanse kinderontvoeringsprocedure en, onder meer, op sociale media valselijk beschuldigd van huiselijk geweld. In Brazilië loopt een strafrechtelijke aangifte van de man tegen de vrouw wegens bedreiging door de vrouw van de man op sociale media. Tevens is een door de vrouw op een Braziliaanse website online geplaatste petitie, na weigering door de vrouw daartoe, door de provider verwijderd wegens smaad en laster jegens de man.
5.2
De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
Verbreking van de lotsverbondenheid?
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde als verbroken kan worden beschouwd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige - naar objectieve maatstaven - in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. De enkele vaststelling van grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde jegens de alimentatieplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat daarmee de mogelijke aanspraak op een bijdrage aan levensonderhoud komt te vervallen. Een echtscheidingsprocedure gaat in het algemeen gepaard met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen. Als wordt vastgesteld dat de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten is verbroken, dan vervalt daarmee het recht op alimentatie. Voor de alimentatiegerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen indien de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. De rechter dient derhalve een grote mate van terughoudendheid in acht te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en/of uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige. Dit vraagstuk dient aldus beoordeeld te worden aan de hand van alle relevante objectieve en subjectieve omstandigheden van het geval (HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046).
5.4
Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast. Op 12 januari 2019 is de vrouw, met toestemming van de man, met de minderjarige voor een vakantie van één maand naar Brazilië vertrokken. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat het haar duidelijk was dat de man zijn toestemming enkel voor de vakantie had verleend en aldus niet voor een langer verblijf van de vrouw met de minderjarige in Brazilië. De man verkeerde dan ook terecht in de veronderstelling dat het de bedoeling van beide partijen was dat de vrouw op 11 februari 2019 met de minderjarige terug naar Nederland zou keren. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw echter verklaard dat zij het verzoek om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige naar Brazilië te verhuizen al voor haar vertrek naar Brazilië had ingediend, namelijk in november 2018. Vanuit Brazilië heeft de vrouw op 8 februari 2020 aan de man bericht dat zij niet naar Nederland kon terugreizen wegens hartklachten die haar zouden belemmeren te vliegen. De man heeft zich vervolgens tot de Centrale Autoriteit gewend. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij op 10 april 2019 een brief van de Nederlandse Centrale Autoriteit ontving en dat de teruggeleidingsprocedure bij de Braziliaanse rechtbank in de eerste week van juni 2019 is gestart. Verder heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij zich in de teruggeleidingsprocedure vooral op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid, en onder b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft beroepen, stellende dat zij door de man is mishandeld. De minderjarige is vervolgens ingevolge de uitspraak van de Braziliaanse rechter van 28 augustus 2019 in de kinderontvoeringsprocedure op 16 september 2019 in Brazilië met de man herenigd en op 17 september 2019 zijn de man en de minderjarige vanuit Brazilië terug naar Nederland gevlogen. De vrouw is op 18 oktober 2019 in Nederland aangekomen.
5.5
Het hof overweegt verder als volgt. Onbetwist is dat de man aan de vrouw toestemming heeft gegeven voor niet meer dan een vakantie met de minderjarige in Brazilië vanaf 12 januari 2019 tot 11 februari 2019. Een langer verblijf van de minderjarige in Brazilië zonder toestemming van de man was daarmee onrechtmatig. Los van de vraag of voldoende is komen vast te staan dat de door de vrouw gestelde hartklachten het haar onmogelijk maakten terug naar Nederland te reizen, had zij er in elk geval voor kunnen zorgen dat de minderjarige (begeleid) naar Nederland had kunnen terugkeren. Voor het na 11 februari 2019 in Brazilië houden van de minderjarige vormen de door de vrouw gestelde hartklachten naar het oordeel van het hof dan ook geen overtuigend argument. De man heeft onweersproken gesteld dat hij aan de vrouw heeft voorgesteld om de minderjarige in Brazilië op te halen en met haar naar Nederland terug te keren, maar dat de vrouw daarop afwijzend heeft gereageerd. Door de man is verder onweersproken gesteld dat de vrouw tevens afwijzend heeft gereageerd op zijn verzoeken om de minderjarige in Brazilië te mogen bezoeken. Weliswaar heeft de vrouw uiteindelijk, na een periode van geen contact tussen de man en de minderjarige, meegewerkt aan contact middels videobellen, doch uit door de man in het geding gebrachte transcripties van een deel van de videogesprekken blijkt dat de vrouw zich tijdens die gesprekken tegenover de minderjarige negatief over de man heeft uitgelaten, onder meer door tegen de minderjarige te zeggen dat de man haar trampoline aan zijn nieuwe partner en haar kind had weggegeven en door de minderjarige tegen de man te laten zeggen - ondanks de verzoeken van de man aan de vrouw de minderjarige in Brazilië te mogen bezoeken - dat zij wacht op zijn bezoek aan haar en dat hij haar sinds januari 2019 al niet meer heeft bezocht. Daarmee heeft de vrouw de minderjarige naar het oordeel van het hof in de echtscheidingsproblematiek van partijen betrokken en de positie van de man negatief gekleurd, met alle schadelijke gevolgen van dien voor de minderjarige (loyaliteitsconflict). Op 10 april 2019 is de vrouw vervolgens bekend geworden dat de man de Centrale Autoriteit had ingeschakeld. Het hof stelt vast dat dit voor de vrouw geen aanleiding is geweest de minderjarige direct naar Nederland te laten terugkeren. In de tussentijd heeft op 19 juni 2019 de mondelinge behandeling in eerste aanleg plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van die mondelinge behandeling blijkt dat de man tijdens die zitting onweersproken heeft gesteld dat is voorgesteld de minderjarige door een haar vertrouwd persoon te laten ophalen, maar dat ook dit voorstel door de vrouw is afgewezen. Vervolgens is het teruggeleidingstraject gestart. Voorafgaand aan de uitspraak in de kinderontvoeringsprocedure is op 1 augustus 2019 de bestreden beschikking gegeven, waarbij onder meer het verzoek van de vrouw om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige naar Brazilië te verhuizen is afgewezen. Ook hierin heeft de vrouw kennelijk geen aanleiding gezien met de minderjarige naar Nederland terug te keren, dan wel de minderjarige naar Nederland te laten terugkeren. Vervolgens is op 28 augustus 2019 de uitspraak in de kinderontvoeringsprocedure gedaan, waarin de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Nederland is bevolen. Op 16 september 2019 heeft de man in Brazilië de minderjarige overgedragen gekregen. De minderjarige is daartoe op school opgehaald door twee vrouwelijke politieagenten in burger, twee deurwaarders en de man. Pas hierna is de vrouw op de hoogte geraakt van de uitspraak in de kinderontvoeringsprocedure, kennelijk omdat werd gevreesd dat de vrouw ook op basis van die uitspraak de minderjarige niet vrijwillig aan de man zou overdragen. Op 17 september 2019 zijn de man en de minderjarige naar Nederland teruggekeerd. Het standpunt van de vrouw in de kinderontvoeringsprocedure dat zij door de man is mishandeld, op grond waarvan zij zich op artikel 13, eerste lid, en onder b van het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft beroepen, en welk standpunt zij bovendien kracht heeft bijgezet door de man op sociale media van huiselijk geweld te beschuldigen, is door haar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voorts acht het hof het gedrag van de vrouw zeer grievend nu er ook het kind van partijen bij betrokken is. Door het gedrag van de vrouw heeft zij de minderjarige en de man van wederzijds contact onthouden. Het is een plicht van beide ouders en het recht van het kind dat het kind zoveel mogelijk door beide ouders wordt opgevoed en in ieder geval zoveel mogelijk contact heeft met beide ouders.
5.6
Het hof is van oordeel dat op basis van vorenstaande objectieve en subjectieve omstandigheden van dit geval, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam is komen vast te staan dat de vrouw de minderjarige vanaf 11 februari 2019 willens en wetens onrechtmatig in Brazilië heeft achtergehouden en de minderjarige daarmee willens en wetens aan het gezag van de man heeft onttrokken en het family life tussen de man en de minderjarige meer dan een half jaar onmogelijk heeft gemaakt, waarbij zij de man al die tijd in grote onzekerheid heeft gelaten. Aan de gevolgen hiervan voor zowel de man als de minderjarige is de vrouw naar het oordeel van het hof volledig voorbij gegaan. Het hof acht het hiervoor in rechtsoverweging 5.5 omschreven gedrag van de vrouw naar objectieve maatstaven bezien dermate grievend dat de lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw hierdoor is verbroken, zodat het verzoek van de vrouw tot betaling van partneralimentatie door de man aan haar dient te worden afgewezen. De overige stellingen van partijen ten aanzien van de partneralimentatie behoeven geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
Kinderalimentatie
5.7
Het hof zal, gelet op het door de man ter zitting in hoger beroep gedane verzoek, te weten zijn verzoek om te bepalen dat hij met ingang van 1 oktober 2019 geen kinderalimentatie meer aan de vrouw is verschuldigd, en gezien de omstandigheid dat de vrouw zich tegen dat verzoek niet heeft verzet, overeenkomstig vorenbedoeld verzoek van de man bepalen.
Proceskosten
5.8
Het hof ziet aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten in het principaal appel. De man heeft weliswaar geen proceskostenveroordeling gevraagd, maar de appelrechter mag daar ambtshalve een beslissing over nemen (vgl. Asser Hoger beroep, nr. 249, slot). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw (volledig) in het ongelijk wordt gesteld. Gelet op het grievende gedrag van de vrouw jegens de man zoals in rechtsoverweging 5.5 omschreven, ziet het hof geen reden om over te gaan tot de in dit soort zaken gebruikelijke compensatie van proceskosten. Het hof gaat daarbij uit van het liquidatietarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man worden hiermee vastgesteld op:
 griffierecht: € 324,-
 salaris advocaat van de man overeenkomstig het liquidatietarief: 2 punten x tarief II in hoger beroep = 2 x € 1.074,- = € 2.148,-;
 totaal: € 2.472,-.
5.9
In het incidenteel hoger beroep zal het hof zoals gebruikelijk de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 augustus 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw strekkende tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud aan haar ten laste van de man af;
bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2019 aan de vrouw geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige meer verschuldigd is;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het principaal hoger beroep aan de zijde van de man, tot op heden begroot op € 2.472,-;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in het incidenteel hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, F. Ibili en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 6 mei 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.