ECLI:NL:GHDHA:2020:897

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
200.269.666-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling en de berekening van vrijheidsstraffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een vonnis van de voorzieningenrechter in Den Haag. [appellant] had in kort geding gevorderd dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en drie maanden bij elkaar zouden worden opgeteld voor de berekening van de datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals bepaald in artikel 15 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht. De voorzieningenrechter had deze vordering afgewezen, omdat op het moment van de onherroepelijkheid van de gevangenisstraf van drie maanden, de gevangenisstraf van twaalf maanden al ten uitvoer was gelegd.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen moment is geweest waarop [appellant] meer dan één vrijheidsstraf had te ondergaan die aaneensluitend ten uitvoer kon worden gelegd. De vordering van [appellant] is afgewezen, omdat de regels van artikel 15 lid 5 Sr niet van toepassing zijn op de situatie waarin de vrijheidsstraffen niet direct opvolgend zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de gewijzigde eis van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.269.666/01
Rolnummer rechtbank : C/09/580982 / KG ZA 19-955

Arrest van 12 mei 2020

in het kort geding van

[naam] ,

verblijvende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.R. Backer te Den Haag,
tegen

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

Het geding

1. Bij exploot van 18 november 2019, tevens houdende verzoek tot spoedappel en memorie van grieven met eiswijziging, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag op 22 oktober 2019 tussen partijen in kort geding heeft gewezen (hierna te noemen: het vonnis). Het verzoek tot behandeling van het appel als spoedappel is afgewezen. Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grief van [appellant] bestreden. Daarna is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

Feiten
2.1
De door de voorzieningenrechter in het vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Met inachtneming daarvan gaat het in deze zaak, kort gezegd, om het volgende.
2.2
Op 22 augustus 2018 is een taakstraf van 60 uur die [appellant] op 2 juni 2016 door de politierechter was opgelegd, omgezet in 30 dagen vervangende hechtenis.
2.3
Op 29 november 2018 is [appellant] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Dit is op 26 april 2019 onherroepelijk geworden. Op 11 mei 2019 had [appellant] deze straf uitgezeten.
2.4
Op 29 november 2018 is ook de tenuitvoerlegging gelast van een op 26 april 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2.5
Nadat [appellant] de gevangenisstraf van twaalf maanden (zie 2.3) op 11 mei 2019 had uitgezeten is de onder 2.4 genoemde gevangenisstraf van vier maanden ten uitvoer gelegd en aansluitend heeft [appellant] de onder 2.2 genoemde vervangende hechtenis van 30 dagen ondergaan.
2.6
Op 27 augustus 2019 is, na hoger beroep en cassatie, een bij vonnis van 9 maart 2018 aan [appellant] opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden onherroepelijk geworden. [appellant] zat op dat moment nog vast voor de vervangende hechtenis.
2.7
Na de vervangende hechtenis (einddatum 18 september 2019) heeft [appellant] de onder 2.6 genoemde gevangenisstraf van drie maanden ondergaan. Op 17 december 2019 had hij deze uitgezeten.
2.8
Op 17 september 2019 heeft (de advocaat van) [appellant] aan het Openbaar Ministerie verzocht om toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook v.i. genoemd). Volgens hem had [appellant] hierop recht op grond van artikel 15 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat tot 1 januari 2020 gold.
2.9
Bij e-mail van 27 september 2019 heeft het openbaar ministerie negatief op voornoemd verzoek beslist, omdat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en van drie maanden niet aansluitend ten uitvoer waren gelegd – de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf en de vervangende hechtenis zaten er tussen (zie 2.5).
Vordering in eerste aanleg en vonnis
3.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard in kort geding en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd:
een verklaring voor recht dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van twaalf en drie maanden bij elkaar moeten worden opgeteld en als één straf in de zin van artikel 15 lid 5 Sr moeten worden aangemerkt,
een bevel aan de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, om op 18 oktober 2019, althans binnen drie dagen na betekening van het vonnis,
primair[appellant] in vrijheid te stellen,
subsidiairalsnog inhoudelijk te beslissen op het verzoek tot toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling,
veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat uit artikel 15 Sr, met aansluitend de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’, voortvloeit dat de v.i.-datum over het geheel van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen moet worden berekend. De twee opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen van twaalf maanden en van drie maanden kunnen daarom bij elkaar worden opgeteld, ondanks dat tussen de tenuitvoerleggingen daarvan een vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf ten uitvoer zijn gelegd. Dusdoende zou [appellant] na dertien maanden, dus op 18 oktober 2019, voorwaardelijk in vrijheid moeten komen.
3.3
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Hij overwoog daartoe dat op het moment waarop de aan [appellant] opgelegde gevangenisstraf van drie maanden onherroepelijk werd, de straf van twaalf maanden die [appellant] daarbij wenst op te tellen, al ten uitvoer was gelegd. Er was geen sprake van een situatie dat [appellant] meerdere onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen diende te ondergaan, zodat er geen grond bestond om twee vrijheidsstraffen als één straf in de zin van artikel 15 lid 5 Sr aan te merken.
De grief en de eiswijziging in hoger beroep
4.1
Met zijn grief is [appellant] opgekomen tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter:
dat sprake moet zijn van meerdere onvoorwaardelijke voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsstraffen om toepassing te kunnen geven aan de cumulatieregel van artikel 15 lid 5 Sr, en
dat op 27 augustus 2019 geen sprake was van een situatie dat [appellant] nog meerdere onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen diende te ondergaan en geen grond om de twaalf en drie maanden gevangenisstraf als één vrijheidsstraf in de zin van artikel 15 lid 5 Sr aan te merken.
4.2
Ter onderbouwing van punt 1 heeft [appellant] aangevoerd (kort weergegeven):
Pas nadat de veroordeling tot vrijheidsstraf van twaalf maanden op 26 april 2019 onherroepelijk was geworden, was sprake van een voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsstraf terwijl [appellant] al vanaf 27 maart 2018 (met twee relatief korte schorsingsperioden) gedetineerd is geweest. Dit geldt evenzo voor de op 27 augustus 2019 onherroepelijk geworden onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De v.i.-voorwaarde van onvoorwaardelijke veroordelingen ziet erop dat slechts bij onherroepelijke, onaantastbare veroordelingen gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling gewerkt kan worden aan de begeleide terugkeer in de samenleving in het verlengde van de detentiefasering. Dat de gevangenisstraf van twaalf maanden al ten uitvoer was gelegd, maakte dus niet dat geen sprake (meer) was van meerdere voor tenuitvoerlegging vatbare vrijheidsstraffen zoals bedoeld in artikel 15 Sr.
Ter onderbouwing van punt 2 heeft [appellant] er op gewezen dat artikel 15 Sr bepaalt dat de vrijheidsstraffen “
zo enigszins mogelijk aaneensluitend” ten uitvoer worden gelegd. Dat betekent niet dat om bij elkaar op te tellen, de onherroepelijke vrijheidsstraffen elkaar direct moeten opvolgen op het moment van toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dan had de wetgever niet bepaald dat de tenuitvoerlegging
zo enigszins mogelijkaaneensluitend moet zijn. Voor de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling moeten de vrijheidsstraffen over het geheel worden berekend, aldus (kort gezegd) [appellant] .
4.3
De Staat heeft de grief gemotiveerd bestreden.
4.4
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd, aldus dat hij vordert dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis vernietigt en de Staat gelast binnen drie dagen
primair[appellant] voorwaardelijk in vrijheid te stellen en
subsidiairalsnog inhoudelijk te beslissen op het verzoek tot toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
Beoordeling van de grief
5.1
Omdat [appellant] inmiddels in vrijheid is gesteld, heeft hij geen belang meer bij toewijzing van zijn vorderingen aangaande de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof zal de grief beoordelen in verband met de proceskostenveroordeling. Punten 1 en 2 van de grief lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.2
Artikel 15 lid 5 Sr bepaalt: “
Indien de veroordeelde meer dan één vrijheidsstraf heeft te ondergaan, worden deze zo enigszins mogelijk aaneensluitend ten uitvoer gelegd. In dat geval worden geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis, als één vrijheidsstraf aangemerkt,(…)”
Deze bepaling betreft alleen de nog te ondergane (dus in de toekomst ten uitvoer te leggen) vrijheidsstraffen. Straffen die vroeger al geheel ten uitvoer zijn gelegd – en die de veroordeelde dus niet meer “
heeft te ondergaan” –, kunnen niet op grond van artikel 15 lid 5 Sr als een nog “
ten uitvoer te leggen vrijheidsstraf” samen met een latere, wel nog te ondergane vrijheidsstraf als één vrijheidsstraf worden aangemerkt.
5.3
Tussen partijen staat vast dat de vrijheidsstraf van twaalf maanden op 11 mei 2019 geheel ten uitvoer was gelegd. Vóór of op die datum hoefde [appellant] alleen die straf te ondergaan en niet de pas op 27 augustus 2019 onherroepelijk geworden gevangenisstraf van drie maanden; laatstgenoemde straf was niet onherroepelijk (deze stond nog niet vast). Ná die datum moest [appellant] de gevangenisstraf van drie maanden ondergaan, maar hoefde hij de gevangenisstraf van twaalf maanden al niet meer (ook niet gedeeltelijk) te ondergaan.
De enige vrijheidsstraffen die [appellant] tussen 11 mei 2019 en 27 augustus 2019 nog had te ondergaan waren de tenuitvoerlegging van de omgezette voorwaardelijke gevangenisstraf en de vervangende hechtenis. Artikel 15 lid 5 Sr is hierop echter uitdrukkelijk niet van toepassing: dit artikel geldt alleen voor geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen en niet voor voorwaardelijke vrijheidsstraffen – ook niet als een last tot tenuitvoerlegging is gegeven (artikel 15 lid 3 Sr) – en het sluit de vervangende hechtenis uit.
Pas op 27 augustus 2019 ontstond een moment waarop [appellant] weer een vrijheidsstraf ‘
heeft te ondergaan’ die mogelijk voor toepassing van artikel 15 lid 5 Sr in aanmerking zou kunnen komen, namelijk de toen onherroepelijk geworden gevangenisstraf van drie maanden. Met die straf deed zich echter niet de voor artikel 15 lid 5 Sr vereiste situatie voor dat [appellant] meer dan één vrijheidsstraf heeft te ondergaan.
5.4
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, betekent het feit dat hij de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden al grotendeels had uitgezeten (vanaf 18 maart 2018) voordat die onherroepelijk werd op 26 april 2019, niet dat ‘evenzo’ de periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van de gevangenisstraf van drie maanden in aanmerking moet komen voor toepassing van artikel 15 Sr. De periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van de straf van drie maanden, betrof geen voorarrest dat voor aftrek in aanmerking komt, anders dan (kennelijk) met de straf van twaalf maanden is gebeurd. [appellant] zat vóór 27 augustus 2019 immers vast wegens de vervangende hechtenis en daarvóór wegens de tenuitvoerlegging van de omgezette voorwaardelijke vrijheidsstraf. Zoals hiervoor is opgemerkt, komen die vrijheidsstraffen niet voor toepassing van artikel 15 lid 5 Sr in aanmerking.
5.5
Gelet op het voorgaande staat vast dat er bij [appellant] geen moment is geweest waarop er twee of meer te ondergane vrijheidsstraffen waren die op grond van artikel 15 lid 5 Sr zo enigszins mogelijk aaneensluitend ten uitvoer konden worden gelegd en dan gezamenlijk als één vrijheidsstraf konden worden aangemerkt voor de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
5.6
Het hof ziet geen grond voor de stelling van [appellant] dat de regel van artikel 15 Sr ruimer moet worden uitgelegd, namelijk zo dat de regel ook van toepassing is als de veroordeelde
nietmeer dan één vrijheidsstraf heeft te ondergaan, zolang hij aansluitend van zijn vrijheid is beroofd uit welke hoofde dan ook. Dit staat niet in het artikel en is ook niet uit de wetsgeschiedenis af te leiden.
5.7
De conclusie is dat de grief faalt. [appellant] moet als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dragen, ook de kosten van het hoger beroep. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en de in hoger beroep gedane, gewijzigde eis afwijzen. Hiermee passeert het hof het algemene bewijsaanbod dat [appellant] aan het eind van zijn memorie van grieven heeft gedaan, omdat dit een kort geding is en omdat het bewijsaanbod geen concrete stellingen bevat die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

Beslissing in kort geding

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van 22 oktober 2019;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 1.074,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, A.A. Muilwijk-Schaaij en H.C. Grootveld en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 12 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.