ECLI:NL:GHDHA:2021:1164

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
200.292.012/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gecertificeerde instelling om verblijfplaats van minderjarige te bepalen zonder rechterlijke machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bevoegdheid van een gecertificeerde instelling die als voogdes is benoemd over een minderjarige. De gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden, had in eerste aanleg een beschikking gekregen van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, waarin werd bepaald dat zij de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis mocht plaatsen. De gecertificeerde instelling verzocht in hoger beroep om te verklaren dat zij als voogdes bevoegd is om de verblijfplaats van de minderjarige binnen Nederland te bepalen, zonder dat zij daarvoor een machtiging van de rechter behoeft.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders van de minderjarige, hoewel in eerste instantie als belanghebbenden aangemerkt, niet langer als zodanig worden beschouwd omdat de procedure niet rechtstreeks betrekking heeft op hun rechten of verplichtingen. De gecertificeerde instelling heeft voldoende belang bij haar verzoek, omdat zij duidelijkheid wenst over haar bevoegdheden. Het hof oordeelt dat de kinderrechter in de eerdere beschikking van 8 juli 2020 een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven, aangezien artikel 1:303 BW bepaalt dat de gecertificeerde instelling dezelfde bevoegdheden heeft als andere voogden, tenzij de wet anders bepaalt.

Het hof heeft de gecertificeerde instelling in haar verzoek ontvangen en verklaart voor recht dat zij bevoegd is om de verblijfplaats van de minderjarige binnen Nederland te bepalen zonder voorafgaande toestemming van de rechter. Deze uitspraak biedt de gecertificeerde instelling de nodige duidelijkheid over haar rol en verantwoordelijkheden in de voogdij over de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.292.012/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 20-2723
zaaknummer rechtbank : C/09/603141
beschikking van de meervoudige kamer van 23 juni 2021
inzake
Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. E.M. de Lange te Den Haag.
Als degene wier verklaring bij de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, zijn aangemerkt:
1) [informant 1] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de moeder,
2) [informant 2] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de vader,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
locatie Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De gecertificeerde instelling is op 19 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling met bijlage, ingekomen op 4 juni 2021.
2.3
Bij brief van 22 april 2021 van de raad, via de e-mail op die datum bij het hof ingekomen, heeft de raad medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] , bijgestaan door mr. E.M. de Lange.
De ouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen via de Staatscourant, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De moeder had voorheen alleen het gezag over de minderjarige. De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Poolse nationaliteit.
3.4
De minderjarige verblijft sinds 17 februari 2020, met toestemming van de moeder, in een (crisis)pleeggezin.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 4 maart 2020 is de gecertificeerde instelling, uitvoerbaar bij voorraad, belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige van 4 maart 2020 tot 14 maart 2020. De behandeling is voor het overige aangehouden tot de zitting van 13 maart 2020.
3.6
Bij beschikking van 13 maart 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige.
3.7
Bij beschikking van 8 juli 2020 is de gecertificeerde instelling, voor zover hier van belang, na aanhouding van de zaak bij beschikking van 3 juni 2020, uitvoerbaar bij voorraad, tot (tijdelijke) voogdes benoemd over de minderjarige. In het lichaam van deze beschikking is het volgende overwogen:
“De kinderrechter merkt verder op dat hij de situatie waarin de ouders verkeren zorgelijk vindt en benadrukt dat de voogdijmaatregel niet ziet op een eventuele overplaatsing van de minderjarige. Indien de Raad en/of de gecertificeerde instelling van mening is dat een andere plek of pleeggezin beter voor haar is, dan dient hiertoe alsnog een verzoek machtiging tot uithuisplaatsing aan de kinderrechter te worden voorgelegd.”
3.8
Bij e-mail van 8 september 2020 heeft de advocaat van de gecertificeerde instelling de rechtbank verzocht om op grond van artikel 31 Rv de beschikking van 8 juli 2020 te verbeteren. Volgens de gecertificeerde instelling is de opdracht van de rechtbank aan de gecertificeerde instelling om in geval van een voorgenomen overplaatsing de rechtbank te verzoeken hiertoe een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, een niet in de wet omschreven situatie in het geval dat de (tijdelijke) voogdij berust bij een rechtspersoon. Dit verzoek is door de rechtbank op 2 oktober 2020 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 22 december 2020 tot 22 december 2021.
4.2
De gecertificeerde instelling verzoekt in hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
primair:voor recht te verklaren dat de gecertificeerde instelling als voogdes bevoegd is de verblijfplaats van de minderjarige te bepalen, onverminderd de bepaling met betrekking tot plaatsing van de minderjarige buiten Nederland, zonder dat zij daartoe de machtiging van de rechter behoeft;
subsidiair:de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Overweging vooraf
5.1
De ouders zijn in hoger beroep aanvankelijk aangemerkt als belanghebbenden. Nu de onderhavige procedure niet rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de ouders, merkt het hof zowel de moeder als de vader niet langer aan als belanghebbende maar als degene wier verklaring bij de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn.
Inhoudelijke beoordeling
5.2
De gecertificeerde instelling verzoekt in hoger beroep primair voor recht te verklaren dat zij als voogdes bevoegd is de verblijfplaats van de minderjarige te bepalen, onverminderd de bepaling met betrekking tot plaatsing van de minderjarige buiten Nederland, zonder dat zij daartoe de machtiging van de rechter behoeft. De gecertificeerde instelling handhaaft hiermee niet langer het verzoek zoals in eerste aanleg gedaan tot het afgeven van een machtiging tot uithuisplaatsing. Het hof beschouwt zulks als een nieuw verzoek voor het eerst in hoger beroep gedaan. Het hof zal de gecertificeerde instelling in dit verzoek ontvangen nu het hof dit verzoek niet in strijd acht met de goede procesorde, het hoger beroep er mede toe strekt om de appellerende partij gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg verkeerd heeft gedaan of nagelaten en er geen belanghebbenden zijn die in hun procesrechtelijke belangen worden geschaad.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de gecertificeerde instelling voldoende belang bij haar verzoek om een verklaring voor recht. Dit belang is daarin gelegen dat voor de gecertificeerde instelling duidelijkheid wordt verschaft of zij gebonden is aan de in haar ogen onjuiste overweging van de kinderrechter in de beschikking van 8 juli 2020, inhoudende dat de gecertificeerde instelling ondanks haar benoeming tot (tijdelijk) voogdes over de minderjarige de voorafgaande toestemming – in de vorm van een machtiging tot uithuisplaatsing – behoeft van de kinderrechter voor het wijzigen van de verblijfplaats van een onder haar voogdij staande minderjarige. Het hof overweegt als volgt. De gecertificeerde instelling voert terecht aan dat de kinderrechter in de beschikking van 8 juli 2020 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 1:303 BW bepaalt immers dat de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die met de voogdij is belast, dezelfde bevoegdheden en verplichtingen heeft als andere voogden, voor zover de wet niet anders bepaalt. Alleen voor een plaatsing van een minderjarige buiten Nederland heeft de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:306 BW vooraf toestemming nodig van de rechtbank; dit is echter niet aan de orde in de onderhavige zaak.
5.4
Het hof zal dan ook de verzochte verklaring voor recht afgeven.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart voor recht dat de gecertificeerde instelling als voogdes bevoegd is de verblijfplaats van de minderjarige binnen Nederland te bepalen, zonder dat zij daartoe de machtiging van de rechter behoeft.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, J.A. van Kempen en M.A.J. Burgers - Thomassen, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer-van Zeggeren als griffier en is op 23 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.