In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om hem op eigen aangifte in staat van faillissement te verklaren. De rechtbank Rotterdam had eerder, op 20 juli 2021, dit verzoek afgewezen. [appellant] was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld en heeft het hof verzocht de eerdere beschikking te vernietigen en alsnog zijn faillissement uit te spreken. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 september 2021 was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. Chr.E. Pfeiffer.
Het hof heeft vastgesteld dat er na een eventuele faillietverklaring geen te vereffenen vermogen in de boedel zou zijn, aangezien het faillissement van [appellant] eerder was opgeheven wegens gebrek aan baten. Het hof concludeert dat het verzoek om faillissement misbruik van recht oplevert, omdat [appellant] deze bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is verleend. Het hof wijst erop dat een faillissement niet bedoeld is om de schuldenaar te helpen bij het oplossen van financiële problemen door middel van een akkoord met schuldeisers af te dwingen.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat het verzoek van [appellant] niet voldoet aan de vereisten van de Faillissementswet. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen voldoende baten zijn om de kosten van het faillissement te dekken, en dat het verzoek van [appellant] geen ander doel diende dan de mogelijkheid te openen voor een omzettingsverzoek naar een schuldsaneringsregeling. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van de schuldeisers.