ECLI:NL:GHDHA:2021:1952

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
200.283.509/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door de Staat in verband met belastingaanslagen en onrechtmatig handelen

In deze zaak vorderde appellant schadevergoeding van de Staat der Nederlanden in verband met belastingaanslagen die later zijn ingetrokken. De Belastingdienst had aan appellant en zijn vennootschap, CAB, naheffingsaanslagen opgelegd na een boekenonderzoek. Deze aanslagen werden verminderd of ingetrokken na bezwaren van appellant. Appellant stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld en vorderde een verklaring voor recht en schadevergoeding. De rechtbank wees de vorderingen af, waarna appellant in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de onrechtmatigheid van de aanslagen niet was komen vast te staan. De vaststellingsovereenkomst die was gesloten tussen de Belastingdienst en appellant had formele rechtskracht en bevestigde dat de naheffingsaanslagen gedeeltelijk juist waren. Het hof concludeerde dat er onvoldoende gronden waren om te concluderen dat de Inspecteur onrechtmatig had gehandeld. De grieven van appellant faalden, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.283.509/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/577729 HA ZA 19-799
arrest van 19 oktober 2021
inzake

1.[appellant],

wonende te Hamont-Achel, België,
2.
[naam]'s Autobedrijf en Handelsonderneming B.V.,
gevestigd te Standdaarbuiten, gemeente Moerdijk,
appellanten,
hierna: [appellant] respectievelijk CAB, en gezamenlijk: [appellanten],
advocaat: mr. L.P.H. Hameleers te Roermond,
tegen
De Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën, directoraat-generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna: de Staat of de Belastingdienst,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

1.De zaak in het kort

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek bij CAB aan [appellanten] (naheffings)aanslagen omzetbelasting, inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting opgelegd. Naar aanleiding van bezwaren van [appellanten] heeft de Belastingdienst deze aanslagen verminderd of laten vervallen. [appellanten] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld in verband met deze aanslagen, en een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [appellanten] geleden schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen. [appellanten] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het hof gaat uit van de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure in eerste aanleg, waaronder het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 april 2020 (hierna: het (bestreden) vonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellanten] van 24 juli 2020;
  • de memorie van grieven van [appellanten] van 10 november 2020, met een productie;
  • de memorie van antwoord van de Staat van 19 januari 2021;
2.2.
Op 23 februari 2021 heeft het hof bepaald dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 20 september 2021. Bij brief van 6 september 2021, verzonden per e-mail, heeft het hof de advocaten van partijen bericht dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden met behulp van een tweezijdige videoverbinding (Skype voor Bedrijven), omdat het Paleis van Justitie beperkt toegankelijk is als gevolg van de landelijke maatregelen genomen in verband met de uitbraak van COVID-19. Bij brief van 16 september 2021 (verzonden per fax) heeft de toenmalige advocaat van [appellanten], mr. M.C.J. Schoenmakers te Den Bosch, bezwaar gemaakt tegen een mondelinge behandeling via een videoverbinding. Bij H-formulier van dezelfde datum heeft mr. Schoenmakers zich onttrokken aan de zaak als advocaat van [appellanten] Vervolgens heeft mr. Schoenmakers de griffie van het hof medegedeeld dat [appellanten] de mondelinge behandeling bepaald op 20 september 2021 niet door wenste te laten gaan en het hof verzocht een nieuwe datum te bepalen. Het hof heeft mr. Schoenmakers bij e-mail van 17 september 2021 onder verwijzing naar artikel 7.6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingzaken bij de gerechtshoven (hierna: het Landelijke procesreglement), medegedeeld dat het hof zijn onttrekking onvoldoende reden achtte voor uitstel van de mondelinge behandeling, en in de bezwaren tegen een mondelinge behandeling via een videoverbinding geen aanleiding zag om de mondelinge behandeling alsnog fysiek te laten plaatsvinden. Vervolgens heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, zich bij e-mail van 17 september 2021 gesteld als advocaat van [appellanten] en verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling met het oog op de voorbereiding van de zaak. Dat verzoek heeft het hof bij e-mail van 17 september 2021 afgewezen.
2.3.
Op 20 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden via een videoverbinding, waarbij partijen de zaak hebben laten bepleiten door hun advocaten, [appellanten] door mr. Hameleers en de Staat door mrs. C.M. Bergman en L. van der Boom, advocaten te Den Haag. De Staat heeft twee producties overgelegd, die op voorhand aan de advocaat van [appellanten] en het hof zijn toegestuurd. Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Feiten

3.1.
[appellant] is enig aandeelhouder en bestuurder van CAB. Deze vennootschap houdt zich met name bezig met de in- en verkoop van vrachtwagens.
3.2.
Op 19 januari 2005 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij CAB. Het onderzoek richtte zich op de juistheid van de door CAB ingediende aangiften omzetbelasting over de jaren 2001-2004. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) op 28 december 2006 aan CAB een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 van € 809.840,- (inclusief heffingsrente).
3.3.
Op 26 juli 2007 is een (definitief) rapport uitgebracht van de bevindingen uit het boekenonderzoek. Het rapport bevat de volgende conclusie:
“Belastingplichtige ([appellant]’s Autobedrijf en Handelsonderneming B.V.) heeft facturen ontvangen, vervaardigd c.q. laten vervaardigen met het oog op het te behalen fiscaal voordeel, ongeacht de aard daarvan en/of bewust facturen geaccepteerd waarop de prestatie onjuist is omschreven. De aftrek wordt uitgesloten aangezien het geheel van feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat doel en strekking van de wettelijke bepalingen zouden worden miskend, als de aanspraak op aftrek zou worden gehonoreerd.”
3.4.
Naar aanleiding van het rapport heeft de inspecteur op 28 augustus 2007 een tweede naheffingsaanslag van € 3.942,- opgelegd.
3.5.
Aangezien de naheffingsaanslagen niet werden voldaan, heeft de Ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) op 1 oktober 2007 executoriaal beslag gelegd op vrachtwagens die zich bevonden op een locatie aan de Roermondseweg 175 te Weert.
3.6.
CAB heeft bezwaar gemaakt tegen de eerste naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2012 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verlaagd tot € 738.140,- (inclusief heffingsrente). Tegen deze uitspraak heeft CAB beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3.7.
Tijdens de behandeling van dit beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten, die als volgt is weergegeven in de brief van de (toenmalige) advocaat van [appellanten] van 14 juni 2014 (hierna: de vaststellingsovereenkomst):
“Ter beëindiging van de ter zake van het onderzoek door de Belastingdienst vastgestelde naheffingsaanslagen omzetbelasting (…) zijn wij overeengekomen dat de aanslagen tot een gezamenlijk bedrag van € 180.000 (inclusief heffingsrente) dienen te worden verminderd. (…)
Het beëindigen van het tussen [appellant]’s Autobedrijf en Handelsmaatschappij B.V. en de Inspecteur bestaande geschil geschiedt zonder erkenning zijdens belanghebbende van de juistheid van het door de Inspecteur ter zake van de naheffingsaanslagen gestelde en zonder erkenning zijdens de Inspecteur van de juistheid van het door belanghebbende gevoerde verweer.(…)”
3.8.
In vervolg op de vaststellingsovereenkomst heeft de Inspecteur bij beschikking een vermindering van omzetbelasting verleend. Tegen die beschikking heeft CAB geen bezwaar gemaakt.
3.9.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Belastingdienst onder meer geconcludeerd dat bedragen die gemoeid waren met valse inkoopfacturen het vermogen van CAB hebben verlaten. De Belastingdienst is ervan uitgegaan dat bedoelde bedragen terecht zijn gekomen bij [appellant] als enig aandeelhouder van CAB. Omdat [appellant] daarvan geen aangifte had gedaan, heeft de Inspecteur op 16 september 2008 aan [appellant] een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2004 opgelegd waarbij hij de aangifte heeft gecorrigeerd voor een voordeel uit aanmerkelijk belang/uitdeling van € 1.425.858,-. Tegen deze aanslag inkomstenbelasting (en de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2005 tot en met 2012) heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 maart 2017 heeft de inspecteur [appellant] bericht hoe hij de bezwaarschriften zal afhandelen. Met betrekking tot het jaar 2004 is vermeld dat de correctie van € 1.425.858,- vervalt. In de periode van 6 juli tot en met 18 oktober 2017 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2004 tot en met 2012, waarbij met betrekking tot het jaar 2004 de genoemde correctie is komen te vervallen.
3.10.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur tevens geconcludeerd dat bedragen die gemoeid waren met valse inkoopfacturen niet konden worden geaccepteerd als aftrekbare bedrijfskosten, zodat de belastbare winst van CAB moest worden verhoogd. In verband daarmee heeft de Inspecteur op 20 september 2008 aan CAB een naheffingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004 opgelegd. Tegen deze naheffingsaanslag heeft CAB op 10 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Op 22 juli 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard en de naheffingsaanslag op nul gesteld.
3.11.
Zowel [appellant] als CAB heeft de Inspecteur verzocht een proceskostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding wegens onredelijk lange duur van de bezwaarprocedures toe te kennen. Bij brief van 20 april 2018 heeft de Inspecteur aan [appellant] een proceskostenvergoeding van € 1.992,- en een immateriële schadevergoeding van € 26.500,- toegekend. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek van CAB heeft de Inspecteur bij brief van 20 april 2018 afgewezen, omdat die vergoeding reeds was verdisconteerd in de vergoeding toegekend aan [appellant]. Het beroep van CAB tegen dit besluit heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 5 december 2019 ook ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 15 oktober 2020 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch beslist op het hoger beroep van [appellant] en CAB tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In deze uitspraken heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat wegens het overschrijden van de redelijke termijn, [appellant] en CAB gezamenlijk een vergoeding toekomt van € 500,- per halfjaar dat deze redelijke termijn is overschreden. Op die grondslag heeft het gerechtshof de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een aanvullend bedrag van € 3.000,- aan immateriële schadevergoeding aan [appellant], en een aanvullend bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan CAB. De cassatieberoepen van [appellant] en CAB tegen deze uitspraken zijn door de Hoge Raad bij arresten van 2 juli 2021 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 80a RO.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In eerste aanleg heeft [appellanten] gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente: (i) een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten]; (ii) veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [appellanten] geleden schade, op te maken bij staat.
4.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente. De veroordeling in de proceskosten is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De overwegingen van de rechtbank kunnen als volgt worden samengevat. [appellanten] is ontvankelijk in zijn vorderingen omdat hij zich ter verkrijging van schadevergoeding uitsluitend tot de burgerlijke rechter heeft gewend. Daaraan doet niet af dat [appellanten] de Inspecteur heeft verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de bezwaarprocedures, omdat de grondslag van dat verzoek een andere is dan de grondslag van de vorderingen in deze procedure. De vorderingen van [appellanten] kunnen echter niet worden toegewezen. De vaststellingsovereenkomst heeft geleid tot een verminderingsbeschikking die formele rechtskracht heeft verkregen. Daarmee staat ook voor de burgerlijke rechter vast dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting gedeeltelijk juist zijn. Daarbij is de vaststellingsovereenkomst het resultaat van onderhandelingen, waarbij geen van partijen de juistheid van de standpunten van de andere partij heeft erkend. Uit niets blijkt dat de Inspecteur is teruggekomen van zijn standpunt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting op juiste gronden berusten. Dat betekent dat zonder bijkomende omstandigheden, die zijn gesteld noch gebleken, er ook niet van kan worden uitgegaan dat de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 onrechtmatig waren. Hierop strandt het verwijt van [appellanten] dat sprake is geweest van onzorgvuldig boekenonderzoek en daarmee van onrechtmatige (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004. Voor zover [appellanten] de Staat daarnaast zelfstandig feitelijk onrechtmatig handelen verwijt, heeft hij dit verwijt onvoldoende toegelicht. Van de inbeslagname van de vrachtwagens kan [appellanten] de Staat geen verwijt maken, omdat het hier gaat om handelen van de Ontvanger dat niet aan de Belastingdienst kan worden toegerekend.

5.De vorderingen in hoger beroep en de grieven

5.1.
In hoger beroep vordert [appellanten] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het vonnis en toewijzing van de vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
Bij memorie van grieven voert [appellanten] twee bezwaren aan tegen de weergave van de feiten door de rechtbank. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de vrachtwagens waarop de Ontvanger beslag heeft gelegd, zich bevonden op een bedrijfslocatie van CAB. Het betreffende terrein is eigendom van klanten van CAB aan wie CAB de vrachtwagens had verkocht en geleverd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de Inspecteur in het besluit van 20 april 2018 ook aan CAB een vergoeding voor proceskosten en immateriële schade heeft toegekend, aldus [appellanten]
5.3.
Daarnaast heeft [appellanten] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die als volgt kunnen worden samengevat.
Grief Iricht zich tegen rechtsoverweging 4.15 van het vonnis, waarin de rechtbank volgens [appellanten] ten onrechte uit de vaststellingsovereenkomst heeft afgeleid dat het boekenonderzoek deels juiste bevindingen heeft opgeleverd. In de vaststellingsovereenkomst is immers vastgelegd dat [appellanten] het standpunt van de Inspecteur niet erkent. Bovendien heeft de rechtbank geen rekening gehouden met de omstandigheden waaronder [appellanten] de vaststellingsovereenkomst is aangegaan. [appellanten] stond financieel met de rug tegen de muur en had geen andere keuze. Daarnaast volgt uit de beslissingen van de Inspecteur op de bezwaarschriften tegen de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 dat ook de naheffingsaanslagen omzetbelasting ongegrond waren. Ook om die reden kan de vaststellingsovereenkomst niet aan [appellanten] worden tegengeworpen. Met
grief IIkomt [appellanten] op tegen de motivering van het oordeel van de rechtbank dat de primaire besluiten tot oplegging van de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 niet onrechtmatig zijn (rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 van het vonnis). Volgens [appellanten] heeft de rechtbank miskend dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting betrekking hebben op de jaren 2001-2004, terwijl de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting alleen op 2004 betrekking hebben. Als CAB dankzij de vermeende valse facturen meer winst zou hebben gemaakt, zou dat ook voor de jaren 2001-2003 tot (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting hebben moeten leiden. Verder stelt [appellanten] dat het besluit van de Inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting, enerzijds, en de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur met betrekking tot de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004, anderzijds, losstaande beslissingen zijn. Als gevolg van het niet opleggen van (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting voor de jaren 2001-2003, en het zonder enig voorbehoud laten vervallen van de correctie van € 1.425.858,- in de aanslag inkomstenbelasting 2004 en het terugbrengen tot nul van de naheffingsaanslag vennootschapsbelasting 2004, staat de onrechtmatigheid van de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 vast. De onrechtmatigheid van deze aanslagen is volledig terug te voeren tot de onjuiste bevindingen van het boekenonderzoek. De Inspecteur heeft de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 immers uitsluitend gebaseerd op de bevindingen van het boekenonderzoek, en geen nader onderzoek gedaan naar vermeende extra winsten van CAB en onttrekkingen van [appellant] aan CAB. De vaststellingsovereenkomst doet aan het voorgaande niet af, om de redenen genoemd bij grief I. Daarmee staat vast dat het opleggen van de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 zodanig onzorgvuldig is geweest dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegen [appellanten] en voldaan is aan de vereisten voor toekenning van een schadevergoeding, op te maken bij staat.
5.4.
De Staat voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.

6.Beoordeling

De mondelinge behandeling
6.1.
Het hof zal hierna eerst ingaan op de bezwaren van [appellanten] tegen het laten plaatsvinden van de mondelinge behandeling met behulp van een videoverbinding en de afwijzing van het verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling.
6.2.
Artikel 2, tweede lid Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: Tijdelijke wet COVID) bepaalt dat indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in (onder meer) burgerlijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, de mondelinge behandeling kan plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. In de memorie van toelichting bij de Tijdelijke wet COVID (Kamerstukken II 2019/2020, 35 434, nr. 3, blz. 4 e.v.) is ten aanzien van deze bepaling overwogen dat de rechter kan beslissen om een zitting te laten plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel in verband met de beperkte toegankelijkheid van gerechtsgebouwen en (andere) beperkende maatregelen die zijn getroffen in het kader van deze virus-uitbraak, zoals beperkingen ten aanzien van het bijeenkomen met meerdere personen en de noodzaak van het bewaren van voldoende afstand. Ten tijde van de mondelinge behandeling in deze zaak golden dergelijke beperkende maatregelen. Als gevolg daarvan waren minder zittingzalen beschikbaar, en was het niet mogelijk alle zittingen fysiek te laten plaatsvinden. Het hof heeft er daarom voor gekozen om de mondelinge behandeling in deze zaak met behulp van een tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Tijdelijke wet COVID kon het hof daartoe besluiten. Van strijd met artikel 6 EVRM is geen sprake. Het is vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat deelname aan de zitting via een tweezijdige videoverbinding niet onverenigbaar is met het recht op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, op voorwaarde dat dit een legitiem doel dient en waarborgen zijn getroffen om te voldoen aan de eisen van een eerlijk proces (vgl. onder meer EHRM 5 oktober 2006,
Marcello Viola t. Italië, ECLI:NL:XX:2006:AZ1541). In het onderhavige geval was sprake van een legitiem doel en hebben [appellanten] en zijn advocaat met behulp van de tweezijdige videoverbinding effectief aan de mondelinge behandeling kunnen deelnemen.
6.3.
Artikel 7.6 van het Landelijk procesreglement bepaalt dat onttrekking van de advocaat aan de zaak voorafgaande aan de zitting onvoldoende reden is voor uitstel van de zitting, tenzij het hof anders beslist. [appellanten] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die konden rechtvaardigen dat in dit geval werd afgeweken van het uitgangspunt dat de zitting doorgang vindt bij onttrekking van de advocaat. Hij heeft slechts gewezen op de korte voorbereidingstijd van zijn nieuwe advocaat, maar die is inherent aan onttrekking van de oude advocaat aan de zaak kort voor de zitting.
Inhoudelijke beoordeling
6.4.
Met betrekking tot de bezwaren van [appellanten] tegen de weergave van de feiten door de rechtbank overweegt het hof als volgt. Het hof heeft hiervoor in 3.5 in het midden gelaten van wie het terrein is waarop de vrachtwagens zich bevonden die door de Ontvanger in beslag zijn genomen. Voor het oordeel in deze zaak is dat niet van belang. De vaststelling van de rechtbank dat de Inspecteur een vergoeding voor proceskosten en immateriële schade aan CAB heeft toegekend is niet onjuist. Weliswaar heeft de Inspecteur afwijzend beslist op het separate verzoek van CAB tot toekenning van deze vergoeding, maar de reden daarvoor was dat de Inspecteur van oordeel was dat de vergoeding voor CAB was verdisconteerd in de vergoeding toegekend aan [appellant]. Overigens geldt ook voor dit punt dat het voor het oordeel in deze zaak niet van belang is.
6.5.
Het hof zal de door [appellanten] geformuleerde grieven tegen het vonnis gezamenlijk behandelen. Deze grieven stellen de vraag aan de orde of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 op te leggen. [appellanten] heeft geen grief heeft gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het vonnis, waarin de rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [appellanten] niet zien op de naheffingsaanslagen omzetbelasting.
6.6.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat het enkele feit dat de Inspecteur naar aanleiding van bezwaren van [appellanten] de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 heeft verminderd, respectievelijk tot nul heeft teruggebracht, nog niet betekent dat het opleggen van de oorspronkelijke aanslagen onrechtmatig was. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, hangt het af van de redenen die tot herroeping van de primaire besluiten tot oplegging van de aanslagen hebben geleid en de omstandigheden waaronder de primaire besluiten tot stand zijn gekomen, of het nemen van de primaire besluiten onrechtmatig moet worden geacht. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de onrechtmatigheid van de besluiten rust op [appellanten]
6.7.
De (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 zijn opgelegd naar aanleiding van de in het boekenonderzoek geconstateerde fraude met inkoopfacturen. Nadat partijen met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting de vaststellingsovereenkomst hadden gesloten waarbij de aanslagen waren verminderd tot € 180.000,-, heeft de Inspecteur de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 verminderd, respectievelijk tot nul teruggebracht. Zoals de Staat tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht, heeft de Inspecteur besloten uiteindelijk alleen de omzetbelasting van € 180.000,- te innen, en ervoor gekozen de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting, voor zover deze waren opgelegd vanwege de geconstateerde fraude met inkoopfacturen, te laten vervallen. [appellanten] ziet in het laten vervallen van deze aanslagen het bewijs dat het opleggen van deze aanslagen onrechtmatig was. Het hof volgt [appellanten] daarin niet. De Inspecteur heeft zijn standpunt dat sprake is geweest van fraude met inkoopfacturen niet prijsgegeven. Hij heeft ingestemd met een vermindering van de vanwege deze fraude opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting, maar hij heeft deze aanslagen tot een bedrag van € 180.000,- gehandhaafd, en hij heeft in de vaststellingsovereenkomst laten vastleggen dat hij de juistheid van het door CAB gevoerde verweer niet erkent. Als CAB met inkoopfacturen heeft gefraudeerd, heeft dat geleid tot voordelen waarvoor naast de naheffingsaanslagen omzetbelasting ook (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting aan [appellanten] konden worden opgelegd. Dat de Inspecteur er uiteindelijk voor heeft gekozen om deze laatste aanslagen geheel te laten vervallen, en alleen de omzetbelasting van € 180.000,- te innen, behoort tot zijn discretionaire bevoegdheid, en kan niet worden uitgelegd als een erkenning dat van fraude met inkoopfacturen door CAB geen sprake is geweest en de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting dus niet hadden mogen worden opgelegd.
6.8.
Het is het hof niet duidelijk wat [appellanten] bedoelt met zijn stelling dat de rechtbank heeft miskend dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting betrekking hebben op de jaren 2001-2004, terwijl de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting alleen op 2004 betrekking hebben. Als het al mogelijk zou zijn geweest om ook voor de jaren 2001-2003 verhoogde (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting op te leggen, dan maakt dat het opleggen van (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting over 2004 nog niet onrechtmatig.
6.9.
[appellanten] stelt zich overigens ten onrechte op het standpunt dat in het geheel niet is komen vast te staan dat in de administratie van CAB valse inkoopfacturen aanwezig waren. De Inspecteur is met CAB een vermindering van de naheffingsaanslagen omzetbelasting overeengekomen, maar hij heeft deze aanslagen niet volledig laten vervallen. Volgens de Inspecteur is in ieder geval voor een bedrag van € 180.000,- te weinig omzetbelasting afgedragen als gevolg van het gebruik van valse inkoopfacturen. De Belastingdienst heeft in deze procedure een beschrijving gegeven van de bevindingen op grond waarvan is geconcludeerd dat sprake is van valse facturen (vgl. 2.3 van de conclusie van antwoord, herhaald in 2.4 van de memorie van antwoord). [appellanten] heeft deze beschrijving niet, althans niet gemotiveerd bestreden. Het hof gaat er daarom vanuit dat de bevindingen en conclusie van het boekenonderzoek in ieder geval gedeeltelijk juist waren. Op grond daarvan kon de Inspecteur overgaan tot het opleggen van (naheffings)aanslagen omzet-, inkomsten- en vennootschapsbelasting. Anders dan [appellanten] betoogt, hoefde de Inspecteur daarvoor geen nader onderzoek te doen naar onttrekkingen van [appellant] aan CAB of winsten van CAB.
6.10.
Ook het feit dat de Inspecteur naar aanleiding van door [appellanten] overgelegd aanvullend bewijsmateriaal alsnog heeft aangenomen dat bepaalde inkoopfacturen juist waren, maakt de initiële aanslagen niet onrechtmatig. [appellanten] heeft bij pleidooi aangevoerd dat de juistheid van deze inkoopfacturen reeds uit de door de Belastingdienst onderzochte administratie van CAB viel af te leiden, en dat hij daar niet eerder op kon wijzen omdat de administratie van CAB in beslag was genomen. Voor zover het in hoger beroep voor het eerst bij pleidooi aanvoeren van deze stelling niet in strijd is met de zogenoemde tweeconclusieregel, geldt in ieder geval dat [appellanten] deze stelling niet aan de hand van de administratie van CAB heeft onderbouwd. Daar komt bij dat ook al zou de onjuistheid van een aantal bevindingen van de Belastingdienst uit de administratie kunnen worden afgeleid, dat nog niet meebrengt dat het handelen van de Belastingdienst onrechtmatig is geweest. CAB zelf heeft zich immers niet eerder dan bij de behandeling in beroep bij de rechtbank op stukken beroepen waaruit de gestelde onjuistheid van een aantal bevindingen van de Belastingdienst blijkt, terwijl de Belastingdienst er al in de bezwaarprocedure op had gewezen dat CAB nader bewijs diende over te leggen. Mede in het licht daarvan valt niet goed in te zien waarom de Belastingdienst wél direct de gestelde onjuistheid van zijn standpunt had moeten onderkennen. [appellanten] heeft zijn stelling dat CAB zich niet eerder op deze stukken kon beroepen omdat haar administratie in beslag was genomen, niet onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting van de Belastingdienst, die erop heeft gewezen dat het niet gebruikelijk is dat de Belastingdienst de administratie in beslag neemt en dat als de Belastingdienst al stukken heeft meegenomen, de administratie hoe dan ook digitaal toegankelijk was.
6.11.
De slotsom van het voorgaande is dat er onvoldoende gronden zijn om te concluderen dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] door de (naheffings)aanslagen inkomsten- en vennootschapsbelasting 2004 aan [appellanten] op te leggen, zodat de grieven falen en het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het bewijsaanbod van [appellanten] wordt gepasseerd omdat het niet is gespecificeerd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 760,- aan griffierecht, € 3.342,- aan salaris voor de advocaat en € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, J.J. van der Helm en C.T.C. Welters, ondertekend door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2021 in aanwezigheid van de griffier.