ECLI:NL:GHDHA:2021:1972

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
200.278.580/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toerekenbare tekortkoming en schadevergoeding in bouwcontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een bouwbedrijf, tegen een vonnis van de kantonrechter in Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde], een stukadoor, over de uitvoering van stuuk- en sauswerkzaamheden aan een woning. [opdrachtgever] had [appellant] opdracht gegeven voor de verbouwingswerkzaamheden, waarbij [geïntimeerde] werd ingeschakeld voor de stuuk- en sauswerkzaamheden. Na onvrede over de kwaliteit van de sauswerkzaamheden ontstond er een geschil over de betaling en de uitvoering van de werkzaamheden. De kantonrechter had de vordering van [appellant] afgewezen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] toegewezen. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis en toewijzing van zijn vordering, terwijl [geïntimeerde] het vonnis wil bekrachtigen. Het hof heeft partijen toegelaten tot bewijslevering over de hoogte van de schade en de prijsafspraken. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor verdere bewijslevering en het inbrengen van relevante correspondentie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.580/01
Zaaknummer rechtbank : 7999339 / CV EXPL 19-3945

arrest van 21 september 2021

inzake

[appellant], h.o.d.n. [handelsnaam],

wonende te [woonplaats],
appellant,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R. Dhalganjansing te Den Haag,
tegen:

[geïntimeerde], h.o.d.n. [handelsnaam]

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
nader te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M. van Benthem te Den Haag

De procedure in hoger beroep

Bij dagvaarding van 21 april 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 2 april 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda (hierna: de kantonrechter). [appellant] heeft in zijn memorie van grieven (met producties) twee grieven tegen het vonnis van de kantonrechter aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven in zijn memorie van antwoord (met producties) bestreden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling (via een videoverbinding) op 1 juni 2021 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht. De advocaat van [geïntimeerde] heeft hiertoe een pleitnota aan het hof overgelegd. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is een datum voor arrest bepaald. Na afloop van de zitting heeft het hof van mr. Van Benthem een H16-formulier van 2 juni 2021 ontvangen, waarbij hij namens beide partijen een bewijsstuk van de pintransactie door de heer [opdrachtgever] (hierna: [opdrachtgever]) van € 4.000,- heeft overgelegd. Dit stuk is vermeld in en aangehecht aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande feiten:
1.1
[appellant] heeft een bouwbedrijf. [geïntimeerde] is stukadoor. [appellant] en [geïntimeerde] hebben regelmatig met elkaar samengewerkt.
1.2
In de zomer van 2017 heeft [opdrachtgever] aan [appellant] opdracht gegeven tot het verrichten van verbouwingswerkzaamheden aan zijn woning te [plaats], waaronder stuuk- en sauswerkzaamheden.
1.3
In oktober 2017 heeft [appellant] [geïntimeerde] mondeling opdracht gegeven tot het verrichten van de stuuk- en sauswerkzaamheden in de woning van [opdrachtgever].
1.4
[geïntimeerde] is medio oktober 2017 gestart met de stuukwerkzaamheden en heeft die binnen een week afgerond en opgeleverd. Hij heeft hiervoor een op 21 oktober 2017 gedateerde en aan [appellant] gerichte factuur opgemaakt ten bedrage van € 4.021,- (btw verlegd). De betaaltermijn van deze factuur was 14 dagen en de vervaldatum was 4 november 2017.
1.5
[geïntimeerde] heeft de sauswerkzaamheden uitbesteed aan een andere schilder. De uitgevoerde sauswerkzaamheden voldeden niet aan de daaraan te stellen eisen. Omstreeks 30 oktober 2017 heeft [opdrachtgever] aan [appellant] laten weten dat hij niet tevreden was.
1.6
Tussen partijen is vervolgens een discussie ontstaan over het herstel van de sauswerkzaamheden. Op 2 november 2017 heeft de vader van [geïntimeerde] de werkmaterialen opgehaald in de woning van [opdrachtgever].
1.7
Op 6 november 2017 heeft [appellant] per e-mail aan [geïntimeerde] het volgende laten weten:
“Hierbij stel ik je in gebreke daar de werkzaamheden niet zijn afgemaakt.
Ook heb ik jou 4000 euro betaald en je hebt me gewoon laten zitten zonder gesprek.
I[k] heb geprobeerd je te bellen maar neemt nu niet meer op.
Ik heb e[e]n extern bedrijf ingehuurd die de werkzaamheden gaan afmaken.
Je hebt de kans gehad om het gewoon af te maken.
De kosten voortvloeiende hieruit zal ik bij jou gaan verhalen.”
1.8
[appellant] heeft het bedrag van € 3.450,30 inclusief btw (€ 3.255,- exclusief btw) dat door het externe bedrijf aan hem is gefactureerd voor het herstel van de sauswerkzaamheden, op zijn beurt bij factuur van 22 november 2017 aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft dit bedrag niet betaald.
De procedure bij de kantonrechter
2.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter, en betaling gevorderd van het onder 1.8 genoemde bedrag van € 3.450,30, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en wettelijke rente. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij sauswerkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde], die [geïntimeerde] niet heeft betaald.
2.2
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Tevens heeft hij een vordering in reconventie ingesteld, waarbij hij betaling door [appellant] heeft gevorderd van een bedrag van € 4.021,- voor de door [geïntimeerde] uitgevoerde stuukwerkzaamheden, en tevens schadevergoeding tot een bedrag van € 2.957,50 op grond van het feit dat [appellant] hem ten onrechte niet in staat heeft gesteld om de overeengekomen sauswerkzaamheden af te maken/te herstellen. [geïntimeerde] heeft tevens de wettelijke (handels)rente gevorderd en de proceskosten.
2.3
[appellant] heeft de reconventionele vordering van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist.
2.4
De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] zonder opgave van redenen niet ter comparitie was verschenen, en dat hij daardoor zijn vordering in conventie en zijn verweer in reconventie onvoldoende had onderbouwd. De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van [appellant] in conventie afgewezen, en de vordering van [geïntimeerde] in reconventie toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
De vordering in hoger beroep
3.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen, zijn vordering in conventie alsnog zal toewijzen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
4.1
De grieven klagen er – kort gezegd – over dat de kantonrechter de vordering van [appellant] ten onrechte zonder nadere motivering heeft afgewezen, en de reconventionele vordering van [geïntimeerde] ten onrechte en zonder in te gaan op het door [appellant] gevoerde verweer heeft toegewezen. Het hof begrijpt dat [appellant] beoogt om met zijn grieven het geschil in volle omvang opnieuw aan het hof voor te leggen, en overweegt in dit verband het volgende.
De vordering van [appellant] in conventie
4.2
Het hof begrijpt uit de processtukken dat [appellant] zich primair op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeengekomen sauswerkzaamheden. Tussen partijen is niet in geschil dat de sauswerkzaamheden niet goed zijn uitgevoerd. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] geweigerd deze te herstellen, waarna [appellant] het sauswerk door een externe partij heeft laten uitvoeren ten bedrage van € 3.450,30 inclusief btw. [appellant] vordert betaling door [geïntimeerde] van dit bedrag ten titel van schadevergoeding, vermeerderd met kosten en rente. Anders dan [appellant] in zijn inleidende dagvaarding had gesteld, gaat het er dus niet om dat [appellant] sauswerkzaamheden heeft verricht voor [geïntimeerde]. Uit het verweer van [geïntimeerde] leidt het hof af dat [geïntimeerde] de vordering van [appellant] ook (subsidiair) op deze wijze heeft begrepen.
4.3
[appellant] heeft subsidiair aan zijn vordering tot schadevergoeding in hoger beroep ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door een onkundig persoon de sauswerkzaamheden te laten verrichten. Daardoor is schade aangericht aan de woning van [opdrachtgever] met herstelkosten ten gevolg. [geïntimeerde] heeft vervolgens de aangerichte schade niet voortvarend hersteld en heeft zich niet meer bekommerd om het lot van [appellant] en [opdrachtgever]. Dit betoog wordt verworpen. De verwijten die [appellant] aan [geïntimeerde] maakt betreffen alle de wijze van uitvoering door [geïntimeerde] van zijn verplichtingen uit de overeenkomst. Deze verwijten leveren, indien juist, mogelijk wel een toerekenbare tekortkoming op van [geïntimeerde] maar geen onrechtmatig handelen.
4.4
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij geweigerd zou hebben om de sauswerkzaamheden te herstellen. Hij stelt dat hij juist wel bereid was tot herstel, maar dat [appellant] hem niet meer op het werk wilde toelaten. Subsidiair stelt hij dat hij de sauswerkzaamheden bevoegdelijk heeft opgeschort omdat [appellant] in gebreke was gebleven met de betaling van de factuur van 21 oktober 2017 met betrekking tot de al opgeleverde stuukwerkzaamheden. Meer subsidiair betwist hij de hoogte van de door [appellant] gestelde schade.
4.5
Het hof overweegt dat [appellant] alleen aanspraak kan maken op schadevergoeding als komt vast te staan dat [geïntimeerde] in verzuim was met betrekking tot de uitvoering van de overeengekomen sauswerkzaamheden. [appellant] stelt dat dit het geval was, omdat duidelijk was dat [geïntimeerde] weigerde om nog verdere werkzaamheden te verrichten zodat [appellant] geen andere keus had dan een extern schildersbedrijf in te schakelen. Het hof zal [appellant], op wie de bewijslast op dit punt rust, toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] mocht begrijpen dat [geïntimeerde] weigerde om de sauswerkzaamheden te herstellen.
4.6
Het hof overweegt dat als [appellant] niet slaagt in het bewijs dat van feiten en omstandigheden op grond waarvan hij mocht begrijpen dat [geïntimeerde] weigerde om de sauswerkzaamheden te herstellen, zijn vordering zal worden afgewezen. Als [appellant] wel slaagt in het bewijs, komt de vraag aan de orde of [geïntimeerde] zich op een opschortingsrecht kan beroepen en, als dat niet zo is, welke schade [appellant] heeft geleden. Het hof zal op deze vragen om proceseconomische redenen nu al ingaan, en overweegt hierover het volgende.
4.7
Het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] dat hij zich met betrekking tot het herstel van de sauswerkzaamheden bevoegdelijk op een opschortingsrecht kon beroepen wordt verworpen. Op het moment dat bleek dat het uitgevoerde sauswerk niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, en dat [geïntimeerde] volgens [appellant] herstel daarvan zou hebben geweigerd, was de betalingstermijn van de factuur van [geïntimeerde] van 21 oktober 2017 voor het stuukwerk – nog daargelaten de vraag of [appellant] deze factuur heeft ontvangen – nog niet verstreken en was deze vordering dus nog niet opeisbaar. Reeds daarom was [geïntimeerde] op dat moment niet bevoegd om op basis van de niet betaling van deze factuur het herstel van de sauswerkzaamheden op te schorten. De stelling van [geïntimeerde] dat hij al voor het verstrijken van de betalingstermijn van de factuur uit een telefoongesprek met [appellant] heeft mogen afleiden dat [appellant] de factuur niet zou betalen, is door hem onvoldoende onderbouwd en hij heeft op dit punt evenmin een concreet bewijsaanbod gedaan. [geïntimeerde] verwijst in dit verband slechts naar mededelingen van [appellant] over het herstel van het sauswerk, waaruit – ook indien juist – nog niet kan worden afgeleid dat [appellant] de factuur voor het stuukwerk onbetaald zou laten.
4.8
Wat betreft de hoogte van de door [appellant] geleden schade, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het bedrag van € 3.255,- exclusief btw dat [appellant] aan het externe bedrijf heeft moeten betalen voor de herstelwerkzaamheden, slechts € 297,50 meer is dan het bedrag van € 2.957,50 dat [appellant] anders aan [geïntimeerde] had moeten betalen voor de sauswerkzaamheden. Volgens [geïntimeerde] zijn partijen een aanneemsom overeengekomen van € 6.978,50 (btw verlegd) voor het totale werk, waarvan € 4.021,- betrekking heeft op de stuukwerkzaamheden en € 2.957,50 op de sauswerkzaamheden. Aangezien [appellant] de niet goed uitgevoerde sauswerkzaamheden niet aan [geïntimeerde] hoeft te betalen, is de schade van [appellant] niet meer dan € 297,50, aldus [geïntimeerde].
[appellant] stelt echter dat hij met [geïntimeerde] zowel voor het stuukwerk als voor het sauswerk een prijs is overeengekomen van € 15,- per m². Uitgaande van een (tussen partijen niet in geschil zijnde) oppervlakte van 169 m², komt dit neer op € 2.535,- voor het stuukwerk en € 2.535,- voor het sauswerk, in totaal dus € 5.070,-. Uitgaande van deze prijzen, bedraagt het verschil tussen de met [geïntimeerde] voor het sauswerk overeengekomen prijs van € 2.535,- en de € 3.255,- die [appellant] aan het externe bedrijf heeft moeten betalen geen € 297,50 maar (naar het hof begrijpt) € 720,-. Vooralsnog gaat het hof daarbij uit van bedragen exclusief btw, omdat het het hof niet duidelijk is waarom ook de door [appellant] – die als ondernemer de btw kan verrekenen – aan het externe bedrijf betaalde btw als schade moet worden aangemerkt.
4.9
Het hof zal [appellant], op wie ook op dit punt de bewijslast rust, toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] een prijs was overeengekomen voor het sauswerk van € 15,- per m², en dat [appellant] dus meer schade heeft geleden dan de door [geïntimeerde] genoemde € 297,50. Als [appellant] niet slaagt in dit bewijs, zal het hof de door [appellant] geleden schade begroten op € 297,50. Als [appellant] wel in het bewijs slaagt, is de schade ter zake van het sauswerk € 720,-.
De vordering van [geïntimeerde] in reconventie
4.1
Wat betreft het door [geïntimeerde] uitgevoerde stuukwerk vordert [geïntimeerde] betaling door [appellant] van een bedrag van € 4.021,-. Voor het stuukwerk aan de wanden (102 m²) waren partijen volgens [geïntimeerde] een prijs overeengekomen van € 23,- per m², en voor het stuukwerk aan het plafond (67 m²) een prijs van € 25,- per m². Het totaalbedrag van € 4.021,- heeft [geïntimeerde] op 21 oktober 2017 aan [appellant] gefactureerd. [geïntimeerde] stelt dat [appellant] dit bedrag tot op heden nog niet heeft betaald.
4.11
Het hof overweegt dat [appellant] niet heeft weersproken dat het stuukwerk door [geïntimeerde] naar tevredenheid is uitgevoerd, zodat [geïntimeerde] recht heeft op betaling daarvan door [appellant]. [appellant] voert echter twee verweren op dit punt:
i) Allereerst betwist [appellant] dat partijen een prijs voor het stuukwerk zijn overeengekomen van € 4.021,-. Volgens [appellant] is hij met [geïntimeerde] ook voor het stuukwerk een prijs overeengekomen van € 15,- per m². Uitgaande van een oppervlakte van 169 m², komt dit neer op een bedrag van € 2.535,-;
ii) [appellant] voert verder aan dat hij aan [geïntimeerde] al een bedrag van € 4.000,- contant heeft betaald. Hij stelt dat [opdrachtgever] dit bedrag op zijn verzoek op zaterdag 21 oktober 2017 contant heeft gepind, en dat hij dit bedrag (bestaande uit briefjes van € 50,- in een envelop) op het werk aan [geïntimeerde] heeft overhandigd. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] dit bedrag aan hem heeft betaald.
4.12
Het hof overweegt hierover het volgende.
Ad i) [appellant] heeft erkend dat hij voor het stuukwerk een bedrag van € 2.535,- aan [geïntimeerde] moet betalen. Voor zover [geïntimeerde] stelt dat een hogere prijs voor het stuukwerk is overeengekomen, rust de bewijslast daarvan op [geïntimeerde]. Het hof zal [geïntimeerde] daarom toelaten te bewijzen dat partijen voor het stuukwerk een prijs zijn overeengekomen van € 23,- per m² voor de wanden en € 25,- per m² voor het plafond, wat neerkomt op een totaalbedrag van € 4.021,-.
Als [geïntimeerde] niet in dit bewijs slaagt, gaat het hof uit van een overeengekomen prijs voor het stuukwerk van € 2.535,-. De stelling van [geïntimeerde] dat hij, als hij de volgens hem overeengekomen aanneemsom niet kan bewijzen, toch recht heeft op dit bedrag omdat hij recht heeft op vergoeding van een redelijk loon ex art 7:405 lid 2 BW, wordt verworpen. Artikel 7:405 lid 2 BW is hier niet van toepassing, omdat dat artikel een regeling geeft voor de situatie waarin door partijen geen prijsafspraak is gemaakt. In deze zaak zijn partijen het er echter over eens dat er wel een aanneemsom voor het werk is overeengekomen; alleen over de hoogte ervan verschillen partijen van mening.
Ad ii) Aangezien [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] hem al € 4.000,- contant heeft betaald voor de stuukwerkzaamheden, en de bewijslast van deze betaling op [appellant] rust, zal het hof [appellant] toelaten te bewijzen dat hij de € 4.000,- die – zoals blijkt uit het na de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde pinbewijs – [opdrachtgever] op 21 oktober 2017 heeft gepind aan [geïntimeerde] heeft betaald.
4.13
[geïntimeerde] vordert naast betaling van de door hem uitgevoerde stuukwerkzaamheden tevens (vervangende) schadevergoeding ex artikel 6:87 lid 1 BW tot een bedrag van € 2.957,50 op grond van het feit dat [appellant] hem ten onrechte niet in staat heeft gesteld om de overeengekomen sauswerkzaamheden af te maken/te herstellen. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] alleen aanspraak kan maken op schadevergoeding, als komt vast te staan dat [appellant] in verzuim is geraakt door te weigeren dat [geïntimeerde] het sauswerk zou komen afmaken/herstellen. De bewijslast hiervan rust op [geïntimeerde]. Het hof zal [geïntimeerde] dan ook toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] heeft geweigerd om het sauswerk door [geïntimeerde] te laten herstellen.
4.14
Als [geïntimeerde] niet slaagt in dit bewijs, zal zijn vordering tot schadevergoeding worden afgewezen. Als [geïntimeerde] wel slaagt in het bewijs, heeft hij recht op schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt echter niet, zoals [geïntimeerde] kennelijk meent, het totale bedrag dat partijen voor de sauswerkzaamheden zijn overeengekomen. Op betaling van de verfwerkzaamheden heeft [geïntimeerde] geen recht, aangezien hij deze werkzaamheden niet (goed) heeft uitgevoerd en deze vordering dus nooit opeisbaar is geworden. Het beroep op artikel 6:87 lid 1 BW wordt verworpen, omdat de daarin geregelde situatie zich hier niet voordoet. Het bedrag aan schadevergoeding waarop [geïntimeerde] recht heeft indien hij slaagt in het bewijs dat [appellant] heeft geweigerd om het sauswerk door [geïntimeerde] te laten herstellen, bestaat ingevolge artikel 6:96 BW uit geleden verlies en gederfde winst. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om zijn schade bij akte nader te specificeren en te onderbouwen, waarop [appellant] vervolgens mag reageren.
4.15
[geïntimeerde] heeft het hof tot slot verzocht om [appellant] op grond van artikel 22 lid 1 Rv te bevelen om de volledige whatsapp correspondentie tussen partijen in de betreffende periode, en die tussen partijen en [opdrachtgever] via de groepsapp, in het geding te brengen. Het hof zal dit verzoek toewijzen, omdat aannemelijk is dat deze whatsapp correspondentie relevant is voor de waarheidsvinding en [appellant] niet heeft weersproken dat hij, anders dan [geïntimeerde], deze nog in zijn bezit heeft.
Conclusie
4.16
Uit dit tussenarrest volgt dat:
- overweging 4.14: [geïntimeerde] bij akte de door hem geleden schade als vermeld in 4.14 van dit arrest nader mag specificeren en onderbouwen, waarop [appellant] mag reageren;
- overweging 4.15: [appellant] op grond van artikel 22 lid 1 Rv bij akte de volledige whatsapp correspondentie tussen partijen in de betreffende periode, en die tussen partijen en [opdrachtgever] via de groepsapp, in het geding moet brengen, waarop [geïntimeerde] mag reageren;
- overweging 4.5: [appellant] wordt toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] mocht begrijpen dat [geïntimeerde] weigerde om de sauswerkzaamheden te herstellen;
- overweging 4.9: [appellant] wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] een prijs is overeengekomen voor het sauswerk van € 15,- per m²;
- overweging 4.12: [geïntimeerde] wordt toegelaten te bewijzen dat partijen voor het stuukwerk een prijs zijn overeengekomen van € 23,- per m² voor de wanden en € 25,- per m² voor het plafond;
- overweging 4.12: [appellant] wordt toegelaten te bewijzen dat hij de € 4.000,- die [opdrachtgever] op 21 oktober 2017 heeft gepind aan [geïntimeerde] heeft betaald;
- overweging 4.13: [geïntimeerde] wordt toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] heeft geweigerd om het sauswerk door [geïntimeerde] te laten herstellen.
4.17
Het hof zal de zaak eerst naar de rol verwijzen, om partijen in de gelegenheid te stellen om bij akte de in de overwegingen 4.14 en 4.15 gevraagde informatie te verstrekken, en hierop over en weer te reageren. Daarna kunnen partijen, onder overlegging van de verhinderdata van alle betrokkenen, het hof verzoeken om één of meer data te bepalen voor de getuigenverhoren. [appellant] zal als appellant als eerste in de gelegenheid worden gesteld om getuigen voor te brengen, waarbij het naar het oordeel van het hof efficiënt lijkt dat de door een partij voorgebrachte getuige ook direct (in enquête dan wel in contra-enquête) wordt gehoord in het kader van de bewijsopdracht(en) van de andere partij. Dit voorkomt dat getuigen meerdere malen over verschillende punten moeten worden gehoord. Zonder tegenbericht gaat het hof ervan uit dat partijen hiermee akkoord zijn.
4.18
In afwachting van de aktes en de bewijslevering, zal het hof elke verdere beslissing aanhouden. Het hof wijst partijen nogmaals op de mogelijkheid om hun geschil in minnelijk overleg te beëindigen.

Beslissing

Het hof:
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde] met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 4.14 van dit arrest;
  • beveelt [appellant] op grond van artikel 22 lid 1 Rv om bij gelijktijdige akte de volledige whatsapp correspondentie tussen partijen in de betreffende periode, en die tussen partijen en [opdrachtgever] via de groepsapp, in het geding te brengen;
  • bepaalt dat de andere partij hierop over en weer bij antwoordakte mag reageren;
  • bepaalt dat partijen na de aktewisselingen, onder overlegging van de verhinderdata van alle betrokkenen, het hof kunnen verzoeken om één of meer data te bepalen voor de te houden getuigenverhoren;
  • laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] mocht begrijpen dat [geïntimeerde] weigerde om de sauswerkzaamheden te herstellen;
  • laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] een prijs is overeengekomen voor het sauswerk van € 15,- per m²;
  • laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat partijen voor het stuukwerk een prijs zijn overeengekomen van € 23,- per m² voor de wanden en € 25,- per m² voor het plafond;
  • laat [appellant] toe te bewijzen dat hij de € 4.000,- die [opdrachtgever] op 21 oktober 2017 heeft gepind aan [geïntimeerde] heeft betaald;
  • laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] heeft geweigerd om het sauswerk door [geïntimeerde] te laten herstellen;
  • bepaalt dat [appellant] als eerste getuigen mag voorbrengen;
  • bepaalt dat, indien [appellant] en/of [geïntimeerde] getuigen wil(len) doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud, op een nader te bepalen tijdstip;
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van het volledige procesdossier in eerste aanleg en over een kopie van het procesdossier in hoger beroep tot aan dit tussenarrest, inclusief producties, zodat voor het getuigenverhoor alleen de overlegging van de na dit tussenarrest gewisselde processtukken nodig is;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, C.A. Joustra en A. van Staden ten Brink, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 21 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.