ECLI:NL:GHDHA:2021:2365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
BK-21/00209 en BK-21/00210
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot contante stortingen en leningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2015 en 2016. De belanghebbende, die als tussenpersoon voor houthandelaren in Suriname fungeert, had contante stortingen op zijn bankrekening gedaan, waarvan hij stelde dat een deel afkomstig was uit leningen van familie en vrienden. De Inspecteur van de Belastingdienst had echter de contante stortingen gecorrigeerd en aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat het om leningen ging.

De Rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank de beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig waren van leningen, en dat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichting om inzicht te geven in de herkomst van de contante stortingen. Het Hof bevestigde de correcties van de Inspecteur voor de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting, maar verklaarde de beroepen tegen de navorderingsaanslagen Zvw ontvankelijk. De belanghebbende werd in de proceskosten van de procedure voor de Rechtbank en het Hof vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00209 en BK-21/00210

Uitspraak van 3 november 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S. Gena)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 februari 2021, nrs. SGR 20/2741 en SGR 20/2745.

Procesverloop

Jaar 2015
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.136. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 856 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 4.997.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.805. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 94 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2016
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.986. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 323 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 3.148.
1.2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.070. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 49 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle jaren
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2020 en 3 maart 2020 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen en beschikkingen belastingrente afgewezen. De Inspecteur heeft de boetebeschikkingen vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 48. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk aangeduid als “verweerschrift in hoger beroep” ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in de onderhavige jaren in Nederland.
2.2.
Belanghebbende fungeert als tussenpersoon voor houthandelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië.
2.3.
De vergoedingen die belanghebbende verkrijgt als tussenpersoon voor door hem verrichte bemiddelingsdiensten worden in Suriname door de opdrachtgevers contant betaald aan vrienden en/of familie van belanghebbende. De vrienden en/of familie van belanghebbende nemen de vergoedingen vervolgens mee naar Nederland, waarna belanghebbende deze vergoedingen stort op zijn bankrekening.
2.4.
Belanghebbende houdt geen administratie bij van zijn bemiddelingsdiensten. Er zijn geen overeenkomsten, facturen of kwitanties.
2.5.
Belanghebbende heeft ter zake van zijn bemiddelingsdiensten in zijn aangifte IB/PVV over 2015 € 15.000 aangegeven als (netto) resultaat uit overige werkzaamheden en in zijn aangifte IB/PVV over 2016 heeft belanghebbende een (netto) resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 15.400.
2.6.
Belanghebbende beschikt over een bankrekening bij de [bank] . In 2015 heeft belanghebbende in totaal € 37.160 contant op zijn bankrekening gestort en in 2016 in totaal € 34.670.
2.7.
Op 21 december 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur. Het verslag van het hoorgesprek van 2 januari 2018 vermeldt onder meer:

“Houthandel

Over de handel in hout licht [belanghebbende] het volgende toe. Hij werkt voor handelaren in Suriname die zaken doen met afnemers in Azië. De handelaren in Suriname hebben een tussenpersoon nodig. De afnemers in Azië hebben namelijk weinig vertrouwen in de Surinamers en bovendien kunnen de Surinamers moeilijk aan een visum komen voor Azië.
Daarom treedt [belanghebbende] als tussenpersoon op. Onderhandelingen vinden telefonisch plaats. [Belanghebbende] ontvangt voor zijn bemiddeling ongeveer € 1.500 per maand van de handelaren in Suriname. Er staan geen afspraken op papier en [belanghebbende] schrijft geen facturen uit voor de handelaren in Suriname. [Belanghebbende] licht toe dat hij incidenteel bedragen rechtstreeks uit Azië ontvangt, het gaat om de in de bankrekening vermelde bedragen van [A] en van [B] .
De handelaren in Suriname betalen hem contant uit. Het geld wordt als vriendendienst door vrienden en/of familie die naar Nederland reizen meegenomen en aan [belanghebbende] afgegeven. [Belanghebbende] stort dit geld dan direct op zijn bankrekening. Daarom weet hij achteraf nog precies wat hij verdiend heeft. Van de contante geldstromen staat niets op papier.
(…) De [gemachtigde van belanghebbende] licht nog toe dat handel in Suriname anders werkt dan in Nederland; Surinamers houden er niet van om zaken schriftelijk vast te leggen en zij houden geen administratie bij. De [Inspecteur] wijst erop dat [belanghebbende] in Nederland woonachtig is, zijn onderneming vanuit Nederland drijft en dus gebonden is aan de Nederlandse wetgeving omtrent administratieve verplichtingen.
(…)

Aangiften inkomstenbelasting 2014 tot en met heden

[De Inspecteur] geeft aan dat in de aangiften inkomstenbelasting 2014 tot en met 2016 ten name van [belanghebbende] de volgende resultaten uit overige werkzaamheden zijn aangegeven: (…) € 15.000 in 2015 en € 17.000 inkomsten en € 1.600 kosten in 2016. Zij geeft aan dat in de jaren 2014 tot en met 2016 de volgende contante bedragen gestort zijn op de bankrekening van [belanghebbende]: (…), € 37.160 in 2015 en € 34.670 in 2016. Zij wil graag een toelichting op het verschil tussen de in de aangiften vermelde inkomsten en de via de bank ontvangen bedragen. [Belanghebbende] licht toe dat hij in 2015 geld geleend heeft van familie en vrienden uit Suriname om zijn advocaat te kunnen betalen. Dit geld hebben mensen vanuit Suriname voor hem meegenomen en hij heeft het op de bank gestort.”
2.8.
De stukken van het geding bevatten een “overeenkomst van geldlening” tussen belanghebbende en [C] . De overeenkomst is aangegaan op 20 januari 2018 en vermeldt dat belanghebbende een bedrag van € 45.000 leent van [C] .
2.9.
In een e-mail van 8 maart 2018 bericht de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur naar aanleiding van een aantal vragen die laatstgenoemde heeft gesteld. De e-mail vermeldt onder meer:
“De leningen die de belanghebbende is aangegaan zijn, zoals aan u reeds gemeld, in het privé-sfeer aangegaan. Omdat u toch een schriftelijke vastlegging wilt zien, heeft de belanghebbende deze lening-onder 1 paraplu bij de heer [C] ondergebracht.”
2.10.
In een brief van 25 april 2018 aan de gemachtigde van belanghebbende schrijft de Inspecteur onder meer:
“De door u verstrekte leningsovereenkomst en verklaringen sluiten niet aan bij de eerder door belanghebbende afgelegde verklaringen:
- belanghebbende verklaarde in eerste instantie dat hij geleend heeft van familie en vrienden terwijl in de overeenkomst is vermeld dat de lening door één persoon is verstrekt, waarna u verklaarde dat deze lening 'onder één paraplu' is ondergebracht;
- belanghebbende verklaarde dat de lening is verstrekt om de advocaat te kunnen betalen, terwijl u verklaarde dat belanghebbende het geld nodig had omdat hij weigert om van overheidswege financiële steun te ontvangen;
- belanghebbende gaf aan dat hij een deel van de lening heeft terugbetaald, terwijl u aangaf dat er nog geen aflossingen hebben plaatsgevonden.
Voorts is sprake van de volgende opmerkelijkheden:
- U heeft geen antwoord gegeven op mijn vragen wie wanneer welk geldbedrag op welke datum heeft verstrekt en wat het thans openstaande bedrag is.
- Belanghebbende gaf in eerste instantie aan dat hij de inkomsten uit de houthandel berekende door de contante stortingen op zijn privérekening op te tellen. In tweede instantie verklaarde belanghebbende dat een deel van de contante stortingen leningen vormen. Belanghebbende kan zonder verdere schriftelijke vastleggingen onmogelijk weten welk deel van de stortingen betrekking heeft op de inkomsten en welk deel op de lening.
- Belanghebbende heeft gedurende de afgelopen jaren circa € 15.000 bruto inkomsten per jaar aangegeven. Hij verklaarde tijdens de bespreking van 21 december 2017 dat hij graag een baan zou vinden, maar dat dit nog niet gelukt is. Voorts verklaarde hij dat hij sinds enkele jaren diabetes heeft. Ik acht het niet geloofwaardig dat iemand onder deze omstandigheden van belanghebbende (laag inkomen, chronische ziekte, vooralsnog slechte vooruitzichten op een vaste baan) een dergelijke achtergestelde lening (een leningsbedrag van € 45.000, een rentepercentage van 3,5% dat gedurende 10 jaar vast is en gedurende 10 jaar geen aflossingsverplichting) wil verstrekken.
(…)

Voorlopig standpunt omtrent leningen

Er is sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen en van opmerkelijkheden rondom de lening. Daarom heb ik u in deze brief aanvullende vragen over de leningen gesteld. Als u de gevraagde opheldering over de leningen niet verstrekt, zal ik mij op het standpunt stellen dat sprake is van een schijnlening. Ik ben voornemens de stortingen waarvan u stelt dat het leningen zijn, conform de overige contante stortingen op de rekening aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het gaat over 2015 om € 22.805 (totale stortingen van € 37.805 minus de aangegeven € 15.000) en over 2016 om € 17.670 (€ 34.670 minus € 17.000).”
2.11.
Bij brief van 22 mei 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd op voormelde brief van de Inspecteur. De brief van de gemachtigde van belanghebbende vermeldt onder meer:
“Belanghebbende heeft u reeds eerder geïnformeerd dat hij door omstandigheden uit het verleden genoodzaakt is geweest om leningen aan te gaan. Deze leningen zijn in Suriname mondeling overeengekomen. Deze mondelinge leringen zijn achtergestelde leningen.
Voorts heeft belanghebbende in het jaar 2015 en 2016 een bedrag aan € 25.080,- (in totaal) aan belastingen betaald (zie bijgevoegd). Gezien zijn inkomen heeft de belanghebbende dit alleen kunnen voldoen door leningen te sluiten.
Er is aan u voldoende informatie verstrekt inzake de aangegane leningen.
Op uw verzoek heeft belanghebbende de mondeling overeengekomen leningen onder één paraplu gebracht. Dit overeenkomst heeft u reeds in uw bezit.”
2.12.
Bij brief van 30 mei 2018 heeft de Inspecteur gereageerd. De brief vermeldt onder meer:
“Over uw reactie merk ik nog het volgende op. Ik heb u nooit verzocht om de mondelinge leningsovereenkomsten onder één paraplu onder te brengen. Wel heb ik u verzocht om vragen over de leningen te beantwoorden.

Voornemen tot afwijken van de aangiften

Er is sprake van tegenstrijdigheden in de verklaringen en van opmerkelijkheden rondom de lening. Daarom heb ik u herhaaldelijk vragen over de leningen gesteld. U heeft de gevraagde opheldering over de leningen niet verstrekt. Daarom stel ik mij op het standpunt dat sprake is van een schijnlening. Ik ben voornemens de stortingen, waarvan u stelt dat het leningen zijn, conform de overige contante stortingen op de rekening aan te merken als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Het gaat over 2015 om € 22.805 (totale stortingen van € 37.805 minus de aangegeven € 15.000) en over 2016 om € 17.670 (€ 34.670 minus € 17.000). Ik wijk als volgt af van de aangiften 2015 en 2016:
2015
2016
Inkomsten houthandel uit aangiften
15
15.4
Premies inkomensvoorziening uit aangiften
-669
-1.084
Belastbare inkomsten uit werk en woning (box 1) uit aangiften
14.331
14.316
Correctie 2015 meer inkomsten € 37.805 minus € 15.000
22.805
Correctie 2016 meer inkomsten € 34.670 minus € 17.000
17.67
Belastbare inkomsten uit werk en woning (box 1) vastgesteld na correcties
37.136
31.986”
2.13.
In een e-mail van 11 november 2019 aan de Inspecteur schrijft de gemachtigde van belanghebbende onder meer:
“Zoals u eerder gemeld zijn deze mensen woonachtig in Suriname. [Belanghebbende] heeft aan hun toestemming gevraagd om hun gegevens aan u te verstrekken.
De families hebben geen toestemming verleend. Zij stellen dat de achtergestelde leningen niet in het economische verkeer is geschied. Het zijn in privé sfeer uitgevoerde handelingen. Daarnaast mag [belanghebbende] op basis van de privacy wetgeving deze gegevens niet zonder hun toestemming aan u verstrekken.”
2.14.
Bij brief van 6 januari 2020 (
Hof:per abuis gedagtekend op 6 januari 2019) betreffende “Voorgenomen uitspraak op bezwaarschriften” informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij voornemens is zijn bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw en beschikkingen belastingrente af te wijzen en dat hij aan de bezwaren tegen de boetebeschikkingen geheel tegemoet komt.
2.15.1.
Met dagtekening 19 februari 2020 heeft de Inspecteur een “Toelichting uitspraak op uw bezwaarschriften” verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende. De brief van 19 februari 2020 heeft betrekking op de (navorderings)aanslagen en beschikkingen, bevat een rechtsmiddelenverwijzing en vermeldt voor zover van belang:
“Er is geconstateerd dat er meer geld is gestort dan dat er is aangegeven in de voornoemde aangiften. In 2015 is er een totaalbedrag van € 37.160 gestort en in 2016 een totaalbedrag van € 34.670. Hetgeen meer gestort is, te weten een bedrag van € 22.805 (€ 37.805 minus € 15.000) in 2015 en een bedrag van € 17.670 (€ 34.670 minus € 17.000), is aangemerkt als inkomsten uit houthandel en is gecorrigeerd.
In uw bezwaarschriften en ons telefoongesprek van 9 september 2019 geeft u aan dat de ‘extra’ gestorte bedragen geen inkomsten uit houthandel betreffen, maar geldleningen van vrienden en familie. De bedragen zijn volgens u onder andere geleend om belastingaanslagen te voldoen. In ons telefoongesprek noemt u daarnaast expliciet dat de wijze van handelen in Suriname afwijkt van de wijze van handelen in Nederland. Bancaire overschrijvingen vanuit Suriname naar Nederland zijn volgens u lastig, dan wel nagenoeg onmogelijk. Om deze reden vindt er veel contant geldverkeer plaats. U geeft ook aan dat [belanghebbende] een goed overzicht heeft - weliswaar niet schriftelijk - welk deel van de stortingen op leningen ziet en welk deel van de stortingen op inkomsten uit houthandel ziet. Om de gestorte bedragen te kunnen 'matchen' met de door u gestelde geldleningen van familie en vrienden, heb ik u in mijn vragenbrief van 9 september 2019 verzocht een overzicht te verstrekken van de geldleningen. Ik doel daarmee niet op de zogenoemde 'paraplu-overeenkomst' met de heer [C] , maar de onderliggende geldleningen van familie en vrienden.
(…)
Ook heb ik u een bevestiging gevraagd van de schuldeisers dat de bedragen zijn uitgeleend.
In uw e-mail van 11 november 2019 geeft u aan dat [belanghebbende] toestemming heeft gevraagd aan zijn familieleden in Suriname om de gegevens te verstrekken. U geeft aan dat de toestemming niet is verleend. De familieleden noemen dat het achtergestelde leningen betreft welke niet zijn gesloten in het economisch verkeer, maar in de privésfeer. Daarbij geeft u ook aan dat wegens privacywetgeving u de gegevens - zonder toestemming van de familieleden – niet mag verstrekken.
Aangezien u geen antwoord geeft op mijn vragen, zal ik het bezwaarschrift behandelen met de gegevens waarover ik nu beschik. Zoals ik hiervoor reeds heb genoemd, leid ik uit het gespreksverslag van 21 december 2017 af dat [belanghebbende] zijn (contante) verdiensten uit houthandel stort op zijn bankrekening. Zo weet [belanghebbende] wat hij heeft verdiend met zijn activiteiten. Door een derdenonderzoek bij de [bank] is gebleken dat er meer bedragen zijn gestort dan zijn opgegeven in de aangiften. In het gesprek van 21 december 2017 is door [belanghebbende] toegelicht dat hij geld heeft geleend van familieleden om zijn advocaat te kunnen betalen. U geeft echter aan dat [belanghebbende] de leningen is aangegaan om belastingen te betalen. Deze verklaringen lijken inconsistent. Mijns inziens is het echter niet van belang hoe het geld is aangewend, het is van belang om vast te stellen waar het geld afkomstig van is.
U heeft meerdere malen aangegeven dat het geld afkomstig is van geldleningen van familie van uw cliënt uit Suriname. U zult uw stelling aannemelijk moeten maken. Momenteel ben ik van mening dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van geldleningen. U wilt en/of kunt geen informatie geven over de vermoede geldleningen. U heeft slechts een paraplu-overeenkomst met de heer [C] verstrekt waar volgens u alle leningen zijn ondergebracht. Deze paraplu-overeenkomst is opgemaakt nadat de inspecteur vroeg naar de schriftelijke vastlegging van de leningen. Deze overeenkomst is uitsluitend gesloten tussen de heer [C] en [belanghebbende]. De geldleningen komen volgens u echter van (meerdere) familieleden. De paraplu-overeenkomst toont daarom niet aan dat uw cliënt geldleningen heeft ontvangen van zijn familieleden. In de aanslagregelende fase is daarnaast gevraagd om de overeenkomsten van cessie. U heeft geen overeenkomst van cessie verstrekt.
Aangezien u niet aannemelijk heeft gemaakt dat de "extra" gestorte bedragen afkomstig zijn van geldleningen van familie in Suriname, stel ik mij op het standpunt dat deze bedragen afkomstig zijn van de activiteiten uit houthandel. [Belanghebbende] heeft immers aangegeven dat de gestorte bedragen inkomen betreft vanuit de houthandel. Pas toen geconstateerd is dat er meer is gestort dan is opgegeven in de aangifte, werd genoemd dat het extra gestorte geld afkomstig is van leningen. In mijn brief van 6 januari 2020 (per abuis heeft deze brief een dagtekening van 6 januari 2019) heb ik mijn voorgenomen standpunt – zoals hiervoor weergegeven - reeds aan u kenbaar gemaakt. Ik heb u de gelegenheid gegeven om te reageren voor 28 januari 2020. Tot op heden heb ik geen reactie van u ontvangen. Ik blijf daarom bij mijn voorgenomen standpunt. Dit betekent dat ik de correctie resultaat uit overige werkzaamheden geheel in stand laat.

Uitspraak op bezwaar aanslagen

Ik wijs uw bezwaren geheel af.

Belastingrente

Naar mijn mening is de beschikking juist.
(…)

Uitspraak op bezwaar boetes

Aan uw cliënt zijn vergrijpboetes van 50% opgelegd over de jaren 2015 en 2016 welke gebaseerd zijn op artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto paragraaf 25 en 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. De boetes zullen wegens tijdsverloop in ieder geval gematigd moeten worden. Bij een nadere beoordeling van de casus heb ik echter besloten om de boetes te laten vervallen. Ik acht een boete in uw cliënt zijn situatie niet passend en geboden. Ik kom daarom geheel tegemoet aan uw bezwaar tegen de boetebeschikkingen.

Beroepsclausule

Tegen deze uitspraak op bezwaar kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Op de laatste pagina van deze brief kunt u lezen hoe u dat doet. Ik maak u erop attent dat de beroepstermijn loopt vanaf de data welke staan vermeld op de beschikkingen vanuit Apeldoorn.

Vervolg

Binnenkort ontvang u de beschikkingen vanuit Apeldoorn.”
2.15.2.
De bij de brief van 19 februari 2020 gevoegde “Toelichting op het beroep” vermeldt onder meer:
“Als u in beroep gaat gelden de volgende regels:
1. U moet uw beroepschrift binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak indienen.”
2.16.
Met dagtekening 3 maart 2020 is een “uitspraak op bezwaar” IB/PVV voor het jaar 2015 verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende. De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer:
“ U heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2015, nummer […] . De beslissing en motivering van de inspecteur staan in de brief die u al heeft of nog zal ontvangen.
(…)

Voor wanneer moet ik in beroep gaan?

Uw beroep moet voor 14 april 2020 zijn ingediend bij de rechtbank.”
2.17.
Eveneens met dagtekening 3 maart 2020 is een “uitspraak op bezwaar” IB/PVV voor het jaar 2016 verzonden naar de gemachtigde van belanghebbende. De uitspraak bevat dezelfde informatie voor het jaar 2016 als opgenomen onder 2.16.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“9. Met betrekking tot de navorderingsaanslag Zvw (2015) en aanslag Zvw (2016) overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank heeft op 10 april 2020 de beroepschriften met dagtekening 9 april 2020 ontvangen. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn is geëindigd op 1 april 2020. Gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb, zijn de beroepschriften tegen de navorderingsaanslag Zvw en aanslag Zvw dan ook niet tijdig ingediend. Feiten en omstandigheden die de te late indiening verschoonbaar maken, zijn niet gesteld of gebleken. De beroepen tegen de uitspraak op bezwaar van 19 februari 2020 zijn daarom niet-ontvankelijk verklaard.
10. Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV (2015) en aanslag IB/PVV (2016), heeft verweerder naar oordeel van de rechtbank terecht het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd. Eiser heeft aanvankelijk verklaard dat de contante stortingen op zijn bankrekening zijn inkomsten uit de bemiddelingswerkzaamheden betroffen. Naar aanleiding van nadere vragen van verweerder heeft eiser vervolgens verklaard dat de contante stortingen leningen van zijn familie en vrienden betroffen. Eiser heeft dit standpunt niet onderbouwd met stukken of op een andere wijze aannemelijk gemaakt. De door eiser overgelegde leningsovereenkomst van 20 januari 2018 is niet te herleiden naar de onderhavige jaren, noch naar de door eiser genoemde familie en vrienden. De (wisselende) verklaringen van eiser over de leningen bieden de rechtbank geen enkel aanknopingspunt voor een ander oordeel.
11. De rechtbank kan de stelling van eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel niet volgen, omdat eiser niet onderbouwd heeft dat en op welke wijze verweerder in strijd met deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Voorts volgt uit de gedingstukken dat verweerder uitvoering met eiser gecorrespondeerd heeft en eiser meermaals in de gelegenheid heeft gesteld toelichting te geven of stukken te overleggen. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn plicht de benodigde kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
12. Van schending van het motiveringsbeginsel is evenmin sprake. Uit de brieven van 30 mei 2018 en 14 juni 2018, welke door verweerder aan eiser zijn verzonden voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV en aanslag IB/PVV, blijkt voldoende duidelijk dat en waarom verweerder van de ingediende aangiftes zou afwijken. De gronden waarop de bezwaren van eiser zijn afgewezen, blijken eveneens voldoende duidelijk uit de brieven van verweerder van 6 januari 2019 en 19 februari 2019. Naar oordeel van de rechtbank zijn zowel de aanslag IB/PVV, navorderingsaanslag IB/PVV als de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 dan ook naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2020 ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is:
- of de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard; indien de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard, is in geschil of de (navorderings)aanslagen Zvw terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd;
- of de (navorderings)aanslagen IB/PVV terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot ontvankelijkverklaring van de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen en tot vermindering van de aanslagen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

(Navorderings)aanslagen Zvw 2015 en 2016 – ontvankelijkheid
5.1.1.
Naar het oordeel van het Hof dient de brief van 19 februari 2020 te worden aangemerkt als uitspraak op belanghebbendes bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen Zvw. Immers, de inhoud van de brief maakt duidelijk dat de Inspecteur op belanghebbendes bezwaren heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, BNB 2019/189).
5.1.2.
De brief van 19 februari 2020 vermeldt echter ook dat de beroepstermijn begint te lopen vanaf de data die staan vermeld op de beschikkingen die (de gemachtigde van) belanghebbende nog zal ontvangen. Voorts vermeldt de brief nog afzonderlijk dat belanghebbende binnenkort de beschikkingen uit Apeldoorn zal ontvangen (zie 2.15). De daaropvolgende brieven van 3 maart 2020 (zie 2.16 en 2.17) vermelden dat belanghebbendes beroep uiterlijk 14 april 2020 moet zijn ingediend. Die beschikkingen hadden echter louter betrekking op de (navorderings)aanslagen IB/PVV. Uit het vorenstaande volgt dat de brief van 19 februari 2020 heeft te gelden als de uitspraak op bezwaar tegen de (navordering)aanslagen Zvw en de beschikkingen van 3 maart 2020 als uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV. Zoals de Inspecteur terecht stelt, werd belanghebbende bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Van een dergelijke rechtsbijstandverlener mag worden aangenomen dat hij onderkent dat de brief van 19 februari 2020 de uitspraak op bezwaar tegen de (navordering)aanslagen Zvw bevat en dat hij op de hoogte is van de termijn waarbinnen dan beroep moet worden ingesteld. Echter, gelet op voormelde mededelingen is naar het oordeel van het Hof voorstelbaar dat (de gemachtigde van) belanghebbende alvorens beroep in te stellen in afwachting was van de beschikkingen uit Apeldoorn. Aangezien de Inspecteur aldus verwarring heeft gezaaid over de aanvang van de beroepstermijn, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat (de gemachtigde van) belanghebbende met de te late indiening van de hogerberoepschriften op 13 april 2020 in verzuim is geweest. Het Hof acht de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.3.
Het voorgaande brengt mee dat de Rechtbank de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw ontvankelijk had moeten verklaren. Aangezien partijen ter zitting van het Hof hebben verklaard een terugwijzing naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van die aanslagen niet wenselijk te vinden, zal het Hof deze zaken ook inhoudelijk behandelen.
(Navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en Zvw 2015 en 2016 – inhoudelijke behandeling
5.2.
De Rechtbank heeft juist en op goede gronden geoordeeld dat de Inspecteur terecht het resultaat uit overige werkzaamheden heeft gecorrigeerd. De navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw (2015) en de aanslagen IB/PVV en Zvw (2016) zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen opgelegd.
5.3.
Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. De Inspecteur heeft naar aanleiding van zijn onderzoek naar de stortingen op belanghebbendes bankrekening het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd met een bedrag van respectievelijk € 22.805 (2015) en € 17.670 (2016). Samen met de reeds door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV aangegeven bedragen resulteren deze bedragen in het totaal van contante stortingen op de rekening van belanghebbende. Belanghebbende heeft voormelde bedragen van respectievelijk € 22.805 (2015) en € 17.670 (2016) niet verantwoord in zijn aangiften IB/PVV. Belanghebbende erkent de bedragen te hebben ontvangen, maar heeft over de herkomst daarvan tegenstrijdige en wisselende verklaringen afgelegd (zie 2.7 en 2.10). Belanghebbende heeft zijn stelling dat de bedragen afkomstig zijn uit leningen van vrienden en familieleden bovendien niet onderbouwd. Belanghebbende heeft zich zelfs geen enkele moeite getroost om in dit verband ook maar een begin van bewijs te leveren over het tijdstip van aangaan en de omvang van de leningen. De overeenkomst van geldlening die belanghebbende op 20 januari 2018 heeft gesloten met [C] (zie 2.8) is, wat daar verder ook van zij, daartoe volstrekt onvoldoende. Uit die overeenkomst, die is opgesteld na afloop van de onderhavige jaren, blijkt immers niet dat en tot welke bedragen belanghebbende in 2015 en 2016 geldleningen van familie en vrienden heeft ontvangen.
Het Hof is alles overziend van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft ingebracht aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in 2015 en 2016 meer inkomen heeft genoten dan hij in zijn aangiftes IB/PVV over die jaren heeft verantwoord en dat belanghebbende daartegenover niet aannemelijk heeft gemaakt dat (deels) sprake is van leningen in de privé-sfeer.
5.4.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij geen administratieplichtige is in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en dat in Suriname, anders dan in Nederland, alles mondeling geschiedt en dus niet wordt gewerkt met contracten en facturen. Gelet op dit verschil in werkwijze tussen beide landen kunnen de Nederlandse maatstaven voor het voeren van een administratie ook daarom niet aan belanghebbende worden opgelegd.
5.4.2.
Hoewel belanghebbende moet worden toegegeven dat hij geen administratieplichtige is als bedoeld in artikel 52 AWR neemt dat niet weg dat belanghebbende, door de Inspecteur in het kader van de belastingheffing daarnaar gevraagd, op enigerlei wijze inzicht dient te verschaffen in de herkomst van de contante stortingen op zijn bankrekening. Dit geldt temeer nu belanghebbende eerst heeft verklaard dat alle contante stortingen inkomsten uit bemiddelingswerkzaamheden betreffen (zie 2.7). Dat in Suriname niet wordt gewerkt met contracten en facturen maakt dat niet anders. De omstandigheid dat belanghebbende geen administratieplichtige is, doet dus niet af aan het oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten die hij niet in zijn aangiften IB/PVV 2015 en 2016 heeft verantwoord.
Belastingrente
5.5.
In hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding de belastingrente te verminderen aangezien daarmee niet is gebleken dat de Inspecteur in strijd met de wettelijke bepalingen dan wel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur belastingrente in rekening heeft gebracht.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is uitsluitend gegrond voor zover belanghebbendes beroepen betrekking hebben op de (navorderings)aanslagen Zvw ontvankelijk verklaard hadden moeten worden.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.992 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (4 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank, 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het Hof) à € 748 x 1 (gewicht van de zaak)).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de (navorderings)aanslagen Zvw;
  • verklaart de beroepen tegen de (navorderings)aanslagen Zvw ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.992;
  • gelast de Inspecteur de betaalde griffierechten van € 182 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 3 november 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.