ECLI:NL:GHDHA:2021:2376

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
200.285.432
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klachten over schilderwerk en de vraag of tijdig is geklaagd en of tekortkoming voldoende is gebleken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende schilderwerkzaamheden die in 2006 door [appellant] zijn uitgevoerd. [geïntimeerde] heeft [appellant] aangeklaagd omdat hij vond dat het geleverde werk ondeugdelijk was en heeft de ontbinding van de overeenkomst en terugbetaling van het betaalde bedrag geëist. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar het hof heeft deze beslissing vernietigd.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in 2009 [appellant] heeft geïnformeerd over gebreken in het schilderwerk, maar dat [appellant] deze brieven niet heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de ingebrekestelling niet geldig was omdat [appellant] niet in verzuim was gesteld. Bovendien heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] niet tijdig heeft geklaagd over de gebreken, wat in strijd is met artikel 6:89 BW. Het hof concludeert dat de vordering van [geïntimeerde] op deze gronden niet kan slagen.

De uitspraak van het hof houdt in dat de eerdere vonnissen van de rechtbank worden vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.285.432/01
Zaaknummer rechtbank : 8183078 CV EXPL 19-7514

arrest van 7 december 2021

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het procesdossier uit de eerste aanleg (met uitzondering van de producties bij de inleidende dagvaarding), waartoe behoort het verstekvonnis van de rechtbank Dordrecht van 16 september 2010, het vonnis van de rechtbank Rotterdam (de kantonrechter zitting houdende te Dordrecht) van 20 februari 2020 in het ontvankelijkheidsincident en het vonnis van de rechtbank Rotterdam (de kantonrechter zitting houdende te Dordrecht) van 8 oktober 2020, welk vonnis is verbeterd bij vonnis van 26 november 2020;
  • de appeldagvaarding van 26 oktober 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde].
1.2
Partijen hebben de zaak op 8 november 2021 doen bepleiten ten overstaan van het hof. De pleitnotities van de advocaten zijn aan het dossier toegevoegd. Daarna is een datum voor dit arrest bepaald.

De zaak in het kort

2. [appellant] heeft in 2006 in opdracht van [geïntimeerde] schilderwerkzaamheden uitgevoerd aan de woning van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] vindt dat [appellant] ondeugdelijk werk heeft afgeleverd en wil de overeenkomst ontbinden. [geïntimeerde] wil bovendien dat [appellant] het door hem betaalde bedrag terugbetaalt. Het hof geeft hem daarin, anders dan de rechtbank, geen gelijk.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. In 2006 heeft [appellant] in opdracht van [geïntimeerde] schilderwerkzaamheden uitgevoerd aan de toenmalige woning van [geïntimeerde]. In opdracht van [geïntimeerde] zijn voorts herstelwerkzaamheden aan het houtwerk verricht. De aanneemsom inclusief meerwerk bedroeg € 9.099,-. [geïntimeerde] heeft dit bedrag aan [appellant] betaald.
Bij brief van 3 augustus 2009, gericht aan Klussenbedrijf [appellant] op het adres [adres] te [plaatsnaam], heeft [geïntimeerde] [appellant] geïnformeerd dat het verfwerk los laat en bladdert en dat het kale hout zichtbaar is.
Bij brief van 23 augustus 2009, ook gericht aan Klussenbedrijf [appellant] op het adres [adres] te [plaatsnaam], heeft [appellant] [geïntimeerde] in gebreke gesteld en hem verzocht om uiterlijk op 4 september 2009 met een voorstel te komen.
In het register van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat de eenmanszaak van [appellant], die was geregistreerd op het adres Vennewaard 361 te Alkmaar, met ingang van 19 februari 2008 haar activiteiten heeft gestaakt ten gevolge van een faillissement.
De vordering in eerste aanleg
4.1
Bij dagvaarding van 20 mei 2010 heeft [geïntimeerde] [appellant] doen dagvaarden en gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld tot betaling van € 5.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en de kosten van de procedure. Die vordering is bij verstekvonnis van 16 september 2010 toegewezen.
4.2
Bij verzetdagvaarding van 12 november 2019 heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank hem zou ontheffen van de bij verstek uitgesproken veroordeling en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog zou worden afgewezen. [geïntimeerde] heeft vervolgens gevorderd [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzet omdat het verzet te laat zou zijn ingesteld. Hij heeft voorts zijn vordering vermeerderd en gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld tot betaling van € 9.099,- te vermeerderen met wettelijke rente en met de kosten van de procedure.
4.3
Bij vonnis van 20 februari 2020 in het incident in verzet heeft de rechtbank het verweer verworpen dat [appellant] te laat verzet zou hebben ingesteld en heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het incident. Bij eindvonnis van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank vervolgens het verstekvonnis vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 7.099,- te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft [appellant] daarbij veroordeeld in de kosten van het geding. Bij herstelvonnis van 26 november 2020 is een kennelijke rekenfout in de kostenveroordeling verbeterd.
De vordering in hoger beroep en de grieven
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van 8 oktober 2020 vernietigt, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst en [geïntimeerde] veroordeelt in de kosten van het geding in beide instanties.
5.2
De door [appellant] aangevoerde grieven laten zich als volgt samenvatten. Met
grief 1bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat deze tekortkoming de ontbinding in beginsel rechtvaardigt. [appellant] voert in dat verband aan dat hij deugdelijk werk heeft geleverd en dat hij niet in verzuim is geraakt. De brieven van 3 augustus 2009 en 23 augustus 2009 zijn gericht aan het adres van zijn ouders, maar hebben hem nooit bereikt. Met
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] tijdig over de gebreken heeft geklaagd. [appellant] voert aan dat hij er belang bij had zo snel mogelijk op de hoogte te worden gesteld van eventuele klachten over zijn werk. [geïntimeerde] heeft in 2007 de gestelde gebreken ontdekt en had dit toen moeten melden en niet mogen wachten tot 2009.
Grief 3is gericht tegen het oordeel dat [geïntimeerde] terecht de overeenkomst heeft ontbonden en dat [geïntimeerde] recht heeft op terugbetaling van een deel van de aanneemsom. Met
grief 4komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering met betrekking tot de wettelijke rente niet is verjaard.
Grief 5is gericht tegen de proceskosten.
Het oordeel van het hof
Ontvangst van de brieven van 3 en 23 augustus 2009
6.1
[appellant] heeft zowel in het kader van grief 1 als in het kader van grief 2 betwist dat hij de brieven van 3 augustus 2009 en 23 augustus 2009 heeft ontvangen. Hij betwist daarmee ook dat hij in verzuim is geraakt en dat [geïntimeerde] in 2009 heeft geklaagd over de uitgevoerde werkzaamheden, zoals bedoeld in artikel 6:89 BW. Het hof ziet aanleiding dit verweer als eerste te behandelen.
6.2
Uit artikel 3:37 lid 3 BW volgt als hoofdregel dat een verklaring, om haar werking te hebben, een persoon moet hebben bereikt. Om hun werking te hebben, hetzij als ingebrekestelling, hetzij als klacht in de zin van artikel 6:89 BW, moeten de brieven van 3 augustus 2009 en 23 augustus 2009 [appellant] dus hebben bereikt. [appellant] heeft weersproken dat die brieven zijn aangekomen bij zijn ouders en hij heeft bovendien weersproken dat hij op het adres van zijn ouders bereikbaar was.
6.3
Als hoofdregel geldt dat de bewijslast van de ontvangst van een verklaring rust op diegene die zich op de verklaring beroept. Indien de ontvangst van een verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg van artikel 3:37 BW mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin kan in beginsel worden aangemerkt de woonplaats van de geadresseerde in de zin van artikel 1:10 BW, dan wel, indien de mededeling een zakelijke kwestie betreft, het zakelijke adres van de geadresseerde, en voorts het adres waarvan de afzender op grond van verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar door hem kon worden bereikt, bijvoorbeeld diens postbus, e-mailadres of ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104,
NJ2013/391).
6.4
Indien een brief aangetekend is verzonden, geldt dat de afzender dient te bewijzen dat hij de brief aangetekend heeft verzonden naar het juiste adres en aannemelijk moet maken dat de brief tijdig is aangeboden op een wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5122,
NJ2004/411).
6.5
Omdat [geïntimeerde] zich beroept op de inhoud van de brieven van 3 en 23 augustus 2009 en op de rechtsgevolgen daarvan, dient hij te stellen en te bewijzen dat de brieven [appellant] hebben bereikt. Daarin is hij naar het oordeel van het hof niet geslaagd. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
6.6
Op de brief van 3 augustus 2009 is geschreven “Aantekenen met handtekening retour.” Op de brief van 23 augustus 2009 ontbreekt een dergelijke zinsnede. [geïntimeerde] heeft zich niet erop beroepen dat de brieven (daadwerkelijk) aangetekend zijn verzonden, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat de brieven (tijdig en) op de voorgeschreven wijze aan het adres van de ouders van [appellant] zijn aangeboden. Dat de brieven op het adres van de ouders van [appellant] zijn ontvangen, staat daarom niet vast. [appellant] heeft dat betwist en uit de stellingen van [geïntimeerde] kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat de brieven daadwerkelijk op het betreffende adres zijn ontvangen.
6.7
Daar komt bij dat [geïntimeerde] er niet vanuit mocht gaan dat [appellant] op het adres van zijn ouders kon worden bereikt. In augustus 2009 stond [appellant] niet met een woonadres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. In het register van de Kamer van Koophandel was opgenomen dat de activiteiten van de eenmanszaak van [appellant] met ingang van 19 februari 2008 waren gestaakt wegens faillissement. Onder die voor [geïntimeerde] kenbare omstandigheden, mocht [geïntimeerde] er niet zonder meer vanuit gaan dat hij [appellant] zou kunnen bereiken op het adres van diens ouders. Dat [appellant] in 2009 niet woonachtig was op het adres van zijn ouders, is [geïntimeerde] blijkens zijn eigen stellingen (achter 6 inleidende dagvaarding) direct na verzending van de brieven bekend geworden. De naar dat adres verzonden brieven hebben daarom, ook als zou moeten worden aangenomen dat zij op het adres van de ouders van [appellant] zijn ontvangen, geen werking jegens [appellant] gehad.
6.8
Volledigheidshalve overweegt het hof het volgende. [geïntimeerde] heeft zich niet beroepen op de uitzondering van artikel 3:37 lid 3 BW, die inhoudt dat een verklaring haar werking wel heeft indien het niet of niet tijdig bereiken van de geadresseerde het gevolg is van zijn eigen handeling, dan wel een handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en die rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Ook op die grond kan het hof daarom niet aannemen dat de verklaringen [appellant] toch hebben bereikt. Het hof voegt daaraan toe dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat hij per e-mail en per telefoon bereikbaar was voor [geïntimeerde], zodat zich ook niet de situatie heeft voorgedaan dat [appellant] zichzelf voor [geïntimeerde] onvindbaar heeft gemaakt.
6.9
Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de in de brieven van 3 augustus 2009 en 23 augustus 2009 opgenomen verklaringen [appellant] hebben bereikt en hun werking hebben gehad. Dat brengt al mee dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] in gebreke is gesteld en in verzuim is geraakt en dat evenmin kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] in 2009 heeft geklaagd over de kwaliteit van de werkzaamheden.
6.1
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat [appellant] met de dagvaarding van 20 mei 2010 in gebreke is gesteld, maar daarmee miskent hij dat in die dagvaarding niet aan [appellant] een termijn is gesteld om de gestelde tekortkoming te herstellen. In de dagvaarding is slechts aanspraak gemaakt op schadevergoeding na een ingeroepen ontbinding.
6.11
De vordering van [geïntimeerde] stuit op het voorgaande reeds af. Nu niet kan worden aangenomen dat de ingebrekestelling [appellant] heeft bereikt, kan immers ook niet worden aangenomen dat [appellant] in verzuim is geraakt en kon [geïntimeerde] de overeenkomst niet ontbinden. Evenmin kan worden aangenomen dat tijdig is geklaagd zoals bedoeld in artikel 6:89 BW. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende.
De klachtplicht – grief 2
7.1
Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser geen beroep meer op een gebrek in een prestatie kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, bij de schuldenaar heeft geprotesteerd. Een schuldeiser heeft dus de plicht binnen bekwame tijd over een gebrek te klagen (de klachtplicht). Artikel 6:89 BW strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen tegen late en daardoor moeilijk meer te betwisten klachten.
7.2
De vraag of er tijdig is geklaagd moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard en waarneembaarheid van het gestelde gebrek in de prestatie. Een belangrijk aspect in de beoordeling van een beroep op schending van de klachtplicht is of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. Daarbij moet het gaan om concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. Deze belangen moeten worden afgewogen tegen het ingrijpende gevolg van een geslaagd beroep op artikel 6:89 BW. Op [appellant] rusten de stelplicht en de bewijslast van feiten die een beroep op artikel 6:89 BW kunnen dragen. Het ligt echter op de weg van [geïntimeerde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip er is geklaagd.
7.3
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat, als aangenomen moet worden dat de brieven van 3 augustus 2009 en 23 augustus 2009 met daarin de klacht over de werkzaamheden hem hebben bereikt, dit te laat is. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] in 2007 ontdekt dat het werk gebrekkig was. Als [geïntimeerde] toen had geklaagd, had [appellant] het werk tegen veel lagere kosten kunnen herstellen dan in 2009. [geïntimeerde] heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij even mocht afwachten en dat de klachten in 2009 tijdig zijn geuit.
7.4
Het hof leidt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg af dat [geïntimeerde] ongeveer een jaar na oplevering heeft vastgesteld dat het verfwerk begon te bladderen. Zijn tijdens het pleidooi bij het hof ingenomen stelling dat hij pas in 2009 de eerste tekenen van de tekortkoming heeft ontdekt, is niet onderbouwd en verhoudt zich ook niet goed tot zijn stelling dat in 2009 de kozijnen al kaal waren en de verf was afgebladderd. [geïntimeerde] heeft volgens zijn eigen stellingen pas in 2009 schriftelijk bij [appellant] geklaagd. Het hof is met [appellant] van oordeel dat dit te laat is.
7.5
Kennelijk hebben zich in 2007 de eerste tekenen geopenbaard van wat volgens [geïntimeerde] gebrekkig verfwerk was. Dat was relatief kort na oplevering van het werk. Het hof acht het aannemelijk, en [geïntimeerde] heeft dat overigens ook niet weersproken, dat [appellant] op dat moment met aanzienlijk minder inspanningen dan in 2009, eventuele gebreken had kunnen herstellen. Het is een feit van algemene bekendheid dat verfwerk in de loop der jaren een verouderingsproces doormaakt. De foto’s waarop [geïntimeerde] zich beroept laten een situatie zien waarin het verfwerk feitelijk niet meer te redden was. Als het hof er met [geïntimeerde] vanuit gaat dat dit de situatie in 2009 was, en dat in 2007 de eerste “bladders” zijn vastgesteld, moet met [appellant] worden aangenomen dat hij er belang bij had op een eerder moment op de hoogte te worden gesteld van de klachten, omdat hij op dat eerdere moment het werk mogelijk had kunnen herstellen zonder helemaal opnieuw te moeten beginnen.
7.6
Dit betekent dat het beroep op artikel 6:89 BW slaagt. De vordering van [geïntimeerde] stuit ook daarop af.
Is er sprake van een tekortkoming? – grief 1
8.1
Tussen partijen is een aannemingsovereenkomst tot stand gekomen die ertoe strekt dat [appellant] schilderwerkzaamheden aan de woning van [geïntimeerde] zou uitvoeren. Voor de door [geïntimeerde] gevorderde ontbinding van de overeenkomst is slechts grond indien [appellant] in de uitvoering van de werkzaamheden tekort is geschoten. Volgens [geïntimeerde] is van een dergelijke tekortkoming sprake omdat de door [appellant] aangebrachte verflagen zijn gaan bladderen en los lieten.
8.2
Omdat [geïntimeerde] zich op de rechtgevolgen beroept van zijn stelling dat er sprake is van een tekortkoming door [appellant], dient hij feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat er sprake is van een dergelijke tekortkoming. Het hof neemt met partijen aan dat verf uiteindelijk altijd gaat bladderen en gaat loslaten. Van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis de woning te schilderen, is daarom alleen sprake indien de verf eerder is gaan bladderen en eerder is gaan loslaten dan bij een deugdelijke uitvoering van de werkzaamheden (met deugdelijk materiaal) mag worden verwacht.
8.3
[geïntimeerde] heeft zijn stelling dat sprake is van slecht verfwerk onderbouwd met enkele zwart-wit foto’s waarop bladderend verfwerk is te zien. De foto’s zijn niet gedateerd en er zijn ook geen (andere) stukken in het geding gebracht waaruit de datum kan worden afgeleid waarop de foto’s zijn gemaakt. [appellant] heeft betwist dat het verfwerk dat op de foto’s zichtbaar is, het door hem aangebrachte verfwerk in 2009 is. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] foto’s van het huis van [geïntimeerde] laten zien waarop gebladderd verfwerk en kaal houtwerk is te zien. Die foto’s zijn volgens [appellant] gemaakt voordat hij zijn werkzaamheden begon. [appellant] heeft voorts foto’s laten zien die zijn gemaakt na afronding van de werkzaamheden.
8.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het verfwerk er na afronding van de werkzaamheden door [appellant] netjes uit zag. Beoordeeld moet worden of het verfwerk zodanig snel is gaan bladderen en is gaan loslaten dat moet worden aangenomen dat [appellant] ondeugdelijk werk heeft verricht. Gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] kan het hof dat echter niet vaststellen. Hoewel het hof geen duidelijke aanleiding heeft om aan te nemen dat de foto’s waarop [geïntimeerde] zich beroept, niet het verfwerk van [appellant] betreffen, kan het hof gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] niet vaststellen dat die foto’s het verfwerk in 2009 laten zien. De foto’s zijn ongedateerd en in 2020 in het geding gebracht. Enige andere onderbouwing van zijn stellingen heeft [geïntimeerde] niet gegeven. Een bewijsaanbod van [geïntimeerde] ontbreekt bovendien. In het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] kan het hof daarom niet vaststellen dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verbintenissen uit de aannemingsovereenkomst. De vordering van [geïntimeerde] stuit ook daarop af.
Conclusie
9.1
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 1, 2 en 3 slagen. Er zijn geen door de rechtbank verworpen stellingen van [geïntimeerde] die in het voorgaande nog niet zijn beoordeeld en die tot een andere conclusie leiden. Het vonnis van de rechtbank moet daarom worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen. Grief 4 kan daarom onbesproken blijven. Grief 5 slaagt in het verlengde van de grieven 1-3.
9.2
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zich verweerd met de stelling dat [appellant] niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn verzet. Dat betoog heeft [geïntimeerde] ter zitting van het hof prijsgegeven, zodat daarop reeds om die reden niet opnieuw hoeft te worden beslist.
9.3
De vernietiging van het vonnis van 8 oktober 2020 brengt mee dat het hof ook het verstekvonnis van 16 september 2010 moet vernietigen.
9.4
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, met uitzondering van de kosten van de verzetdagvaarding, die voor rekening van [appellant] dienen te blijven omdat het verzet nodig is geworden doordat hij ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding geen bekende woon- of verblijfplaats had. De kostenveroordeling zal, zoals gevorderd in de appeldagvaarding, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
9.5
[appellant] heeft bewijs aangeboden van meerdere stellingen. Uit het voorgaande volgt dat hij daarbij geen belang heeft. [geïntimeerde] heeft geen bewijsaanbod gedaan.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, van 8 oktober 2020, dat is verbeterd bij vonnis van 26 november 2020,
  • vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van de rechtbank Dordrecht van 16 september 2010;
en
opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 8 oktober 2020 begroot op € 900,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 102,96 aan explootkosten, € 332,- aan griffierecht en € 2.361,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.E. Honée en J. van de Klashorst en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.