1.7.In opdracht van VAB heeft mevrouw [expert] NIVRE-re (hierna: [expert] ), expert van [bedrijf x] Contra-Expertise (hierna: [bedrijf x] ), over de periode van 16 december 2020 tot en met februari 2021 de bedrijfsschade berekend van de 231 VAB-leden. Daarbij heeft zij onderscheid gemaakt tussen vier categorieën HEMA-warenhuizen (van klein naar groot: AA, A, B en C) en per categorie het expertiserapport van één ondernemer (respectievelijk oorspronkelijk eiseressen sub 2 t/m 5) tot uitgangspunt genomen. Volgens [expert] is de bedrijfsschade van 225 leden hoger en van 6 leden lager dan het maximum verzekerd bedrag van € 25.000,-.
De procedure bij de rechtbank
2. De vordering in eerste aanleg houdt in - verkort weergegeven - dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair:
de verzekeraars, ieder voor het deel waarvoor zij volgens de polissen het risico accepteerden, veroordeelt om:
a. aan VAB per risico-adres, zoals vervat in productie E13 bij inleidende dagvaarding, een bedrag van € 25.000,- te betalen,
b. aan VAB per risico-adres, zoals opgenomen in productie E14 bij inleidende dagvaarding, een voorschot te betalen van € 20.000,- en voor risico-adres Warenhuis Gieten B.V. aan de Stationsstraat 53 te Gieten een voorschot van € 17.000,-,
c. aan (oorspronkelijk) eiseressen sub 2 t/m 5 per risico-adres een bedrag van € 25.000,- te betalen,
subsidiair:
de verzekeraars veroordeelt conform het primair gevorderde op basis van een in goede justitie te bepalen voorschot, en
primair en subsidiair:
de verzekeraars hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten.
3. De voorzieningenrechter heeft de verzekeraars, ieder voor het deel waarvoor zij volgens de polissen het risico accepteerden, veroordeeld om aan oorspronkelijk eiseressen, per risico-adres, zoals opgenomen in productie E13 bij inleidende dagvaarding, een bedrag van € 25.000,- te betalen. Verder heeft de voorzieningenrechter de verzekeraars, ieder voor het deel waarvoor zij volgens de polissen het risico accepteerden, veroordeeld om aan VAB, per risico-adres, zoals opgenomen in productie E14 bij dagvaarding, een voorschot te betalen van € 17.000,- voor het risico-adres Warenhuis Gieten B.V. aan de Stationsstraat 53 te Gieten en € 20.000,- voor de overige risico-adressen. Tevens zijn de verzekeraars veroordeeld in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad.
De vordering en het verweer in hoger beroep
4. De verzekeraars vorderen dat het hof, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en de vordering in kort geding alsnog afwijst, met veroordeling van VAB c.s. om al hetgeen verzekeraars ter uitvoering van het vonnis hebben voldaan aan verzekeraars terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, en met veroordeling van VAB c.s. in de proceskosten (vermeerderd met nakosten en wettelijke rente).
5. VAB c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de verzekeraars in de proceskosten (vermeerderd met nakosten en wettelijke rente). Verder hebben zij geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaren van verzekeraars in hun vordering, voor zover deze is gericht tegen Warenhuis [...1] Groenlo B.V.
De beoordeling in hoger beroep
6. VAB c.s. hebben aangevoerd dat verzekeraars niet-ontvankelijk zijn in hun vordering in hoger beroep, voor zover deze is gericht tegen geïntimeerde sub 2, Warenhuis [...1] Groenlo B.V. Verzekeraars hebben dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep weersproken.
7. Naar het oordeel van het hof is het beroep op niet-ontvankelijkheid terecht voorgedragen. Gelet op art. 332 Rv dient een procedure in een hogere instantie in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie. Voor een uitzondering op deze regel is in dit geval geen plaats. In eerste aanleg was [... 3] Gulpen B.V. (een van de) eiseres(sen), niet Warenhuis [...1] Groenlo B.V. Dit betekent dat sprake is van een geheel andere (bestaande) partij in eerste aanleg. Van een verschrijving of kennelijke vergissing, die zich voor eenvoudig herstel leent, is dan ook geen sprake. Bovendien is deze fout niet (tijdig) gerectificeerd. [... 3] Gulpen B.V. is niet binnen de appeltermijn op reguliere wijze gedagvaard en mocht er dus op vertrouwen dat dit ook niet meer zou gebeuren, en dat de uitspraak van de voorzieningenrechter jegens haar onherroepelijk is geworden. Warenhuis [...1] Groenlo B.V. was in eerste aanleg geen procespartij en kan dus niet in het hoger beroep door verzekeraars als wederpartij voor het eerst worden betrokken. Uitleg van de inhoud van het appelexploot leidt naar het oordeel van het hof niet tot een andere conclusie, nu daarin duidelijk een andere (bestaande) partij is vermeld dan [... 3] Gulpen B.V. Verder kan niet worden geoordeeld dat [... 3] Gulpen B.V. in de procedure in hoger beroep ook is vertegenwoordigd door VAB. [... 3] Gulpen B.V. trad in eerste aanleg juist zelfstandig (
pro se) als procespartij op (naast de overige eiseressen onder wie VAB) en VAB heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ontkend dat zij als gevolmachtigde van [... 3] Gulpen B.V. optreedt (hetgeen ook verder niet is gebleken). De conclusie is dan ook dat verzekeraars niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vordering in hoger beroep, voor zover deze is gericht tegen Warenhuis [...1] Groenlo B.V.
De geschiktheid van de zaak voor kort geding
8. In grief I betogen verzekeraars dat dit geschil zich niet leent voor behandeling in kort geding. Daarbij hebben verzekeraars er onder meer op gewezen dat de zaak volgens hen complex is en dat de relevante feiten mede zullen moeten blijken uit getuigenbewijs, terwijl het gezien het toepasselijk juridisch kader bovendien aangewezen lijkt dat - voor zover de stellingen van verzekeraars niet reeds aanleiding zijn om tot afwijzing van de vordering te concluderen - een deskundige wordt benoemd die zich uitlaat over hoe de verschillende risico's in de verzekeringsbranche worden onderscheiden. Een kortgedingprocedure leent zich niet voor een dergelijk deskundigenonderzoek, aldus verzekeraars.
9. Het hof verwerpt dit betoog. De relevante feiten in deze zaak zijn op zichzelf helder en de in het geding zijnde vragen zijn betrekkelijk overzichtelijk. Het gaat hier om de uitleg van een clausule in de verzekeringsovereenkomst en over de hoogte van de bedrijfsschade van de VAB-leden waarvoor betaling is gevorderd. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd en in staat om daarover in dit kort geding uitspraak te doen, ook gelet op de gevolgen die aan de beslissing verbonden zijn. Daarbij tekent het hof overigens aan dat verzekeraars (zelf) niet betrokken zijn bij andere polissen waarop de onderhavige clausule van toepassing is verklaard (appeldagvaarding onder 6.2.5). De omstandigheid dat de clausule volgens verzekeraars mogelijk ook op andere verzekeringen van toepassing is verklaard waarbij zij niet betrokken zijn, regardeert verzekeraars niet. Dat het in deze zaak om de betaling van een (aanmerkelijke) geldsom gaat, doet aan dit alles op zichzelf niet af. Dit laatste punt zal verder nog worden behandeld in het kader van grief VI.
10. Grief II houdt het volgende in. Verzekeraars menen allereerst dat de rechtbank een onjuist kader heeft gehanteerd bij de beoordeling van de dekking. In de tweede plaats menen zij dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen een bedrijfssluiting als gevolg van een besmettelijke ziekte en het pandemierisico zoals zich dat heeft gemanifesteerd, mede in het licht van de wijze waarop dit soort risico's in de verzekeringsmarkt worden bezien. In de derde plaats heeft de rechtbank volgens verzekeraars miskend dat de schade die VAB c.s. hebben geleden niet het gevolg is van een besmettelijke ziekte, maar van maatregelen om verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Preventieve maatregelen die van overheidswege worden genomen ter bestrijding van een pandemie kwalificeren niet als verzekerd evenement, aldus verzekeraars.
VAB c.s. hebben de grief gemotiveerd bestreden
.
11. Het hof overweegt als volgt. De verzekeringsovereenkomst dekt zaaks- en bedrijfsschade als gevolg van (in de polisvoorwaarden) met name genoemde evenementen. Het gaat hier om een brandpolis waarbij de verzekerde de mogelijkheid heeft per evenement voor een bepaalde dekking te kiezen (
named perils-polis). Op de verzekeringsovereenkomst zijn van toepassing verklaard de NBZB 2006. Op verzoek van verzekeringsmakelaar AON, die namens VAB c.s. betrokken is geweest bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst, is voorts de clausule "
AV212 Bedrijfsschade zonder materiële schade" (hierna ook: de clausule) in het jaar 2015 op de verzekeringsovereenkomst van toepassing verklaard.
12. Partijen zijn verdeeld over de betekenis en toepassing van de clausule. Het komt dus aan op de uitleg daarvan. Vast staat dat de onderhavige verzekeringsovereenkomst een makelaarspolis is waarop beursvoorwaarden (de NBZB) van toepassing zijn, dat over de tekst van de clausule tussen partijen niet is onderhandeld, en dat de verzekeringnemers (de VAB-leden, bijgestaan door hun verzekeringsmakelaar AON) professionele partijen zijn. Dit alles brengt mee dat de uitleg van de clausule met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin deze bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting (zie o.m. HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601 en HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793). 13. De clausule AV212 luidt - verkort weergegeven - als volgt:
"Meeverzekerd is de bedrijfsschade zonder een materiële schade aan de gevaarsobjecten tot het op het polisblad genoemde bedrag per gebeurtenis per risico-adres. Een en ander als gevolg van de reeds onder de dekking genoemde gevaren alsmede:
(…)
- Besmettelijke ziekten
(…)
Waarbij op last van een overheidsinstantie en of de verplichte regeling het filiaal dient te worden gesloten."
14. Het hof stelt voorop dat de clausule in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen is opgesteld. Deze bevat een heldere omschrijving van verzekerde evenementen, waardoor het hof niet toekomt aan een uitleg
contra proferentem. De feitelijke gebeurtenissen van 15 december 2020 voldoen naar het oordeel van het hof aan (de hiervoor geciteerde elementen van) de dekkingsomschrijving in de clausule. Er is namelijk sprake van (gestelde) bedrijfsschade zonder een materiële schade aan de gevaarsobjecten (de Hema-filialen) als gevolg van een besmettelijke ziekte (ziekte door het coronavirus, covid-19), waarbij ingevolge een verplichte regeling (de overheidsmaatregel die gebaseerd is op artikel 4.a1 van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19) de Hema-filialen (als niet-essentiële winkels) dienen te worden gesloten. Op grond van de bewoordingen van de clausule bestaat dan ook dekking onder de polis. Het hof ziet in de door verzekeraars aangevoerde argumenten in dit kort geding geen aanleiding voor een andere uitleg en/of toepassing van de clausule, mede gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel. Daarbij wordt nog het volgende overwogen.
15. Verzekeraars hebben gewezen op de aard en strekking van de verzekeringsovereenkomst en daartoe het navolgende aangevoerd. Het algemene uitgangspunt van een zaakverzekering is dat het verzekerd belang een subjectief recht op een bepaalde stoffelijke zaak betreft. Die stoffelijke zaak vormt de verzekerde zaak en vervult tegelijkertijd de rol van gevaarsobject, nu niet het vermogensbestanddeel maar de zaak waarop dit betrekking heeft, blootstaat aan het geval waartegen verzekerd is. Het uitgangspunt van de verzekering is dat het
verzekerde gevaar zich dient te richten tegen de verzekerde zaak. Dat volgt ook uit het feit dat op het polisblad expliciet een risico-adres staat vermeld, en uit de voorwaarden volgt dat het steeds moet gaan om een materiële beschadiging van het verzekerde risico-adres.
Tegen de achtergrond van genoemd uitgangspunt dient de clausule volgens verzekeraars aldus te worden uitgelegd dat deze slechts dekking biedt voor besmettelijke ziekten die zich op de verzekerde locatie hebben voorgedaan.
16. Het hof volgt verzekeraars niet in dit betoog. Zoals verzekeraars ook zelf hebben gesteld (appeldagvaarding onder 2.2), bepaalt de clausule AV212 ‘in afwijking van’ het uitgangspunt van de NBZB 2006, dat tevens verzekerd is bedrijfsschade die wordt geleden ‘zonder een materiële beschadiging aan de gevaarsobjecten’, als gevolg van onder meer een besmettelijke ziekte waarbij op last van een overheidsinstantie en/of een verplichte regeling het filiaal dient te worden gesloten. Het gaat hierbij om een expliciete uitbreiding van de dekking die in 2015 aan de bestaande polis is toegevoegd. Het hof ziet niet in waarom in het kader van een
named perils-polis als de onderhavige, een dergelijke uitbreiding van de dekking beperkt zou moeten worden uitgelegd (in weerwil van de bewoordingen daarvan), in de zin dat het verzekerd gevaar zich moet richten tegen de verzekerde locatie, dan wel dat het moet gaan om een besmetting op de verzekerde locatie.
17. Dat het bij een besmettelijke ziekte in de zin van de clausule moet gaan om een besmetting op de verzekerde locatie, is door verzekeraars ook overigens onvoldoende onderbouwd, mede bezien in het licht van de andere verzekerde gevaren die zijn genoemd in de clausule. Bij een winkelsluiting op last van de overheid in verband met een bommelding, gaat het bijvoorbeeld niet noodzakelijkerwijs om een bom die afgaat of dreigt af te gaan op de (verzekerde) locatie zelf. Het kan in geval van een bommelding immers – naar ervaringsregels – gaan om gedwongen sluiting van meerdere locaties, zonder dat duidelijk is waar de bom is geplaatst. Indien en voor zover verzekeraars bepleiten dat preventieve overheidsmaatregelen buiten de dekking van de clausule vallen, verwerpt het hof ook dit verweer. Clausule AV212 maakt namelijk geen onderscheid tussen preventief en reactief overheidsingrijpen. Preventieve maatregelen zijn bovendien ook goed voorstelbaar bij andere voorvallen (dan een besmettelijke ziekte) die zijn vermeld in de clausule, zoals openbare geweldpleging, bommelding, andere vormen van bedreiging en beperkingen vanwege de openbare veiligheid.
18. Ook de aan de clausule voorafgaande clausule AV207, die door verzekeraars bij de mondelinge behandeling is genoemd, wijst er naar het oordeel van het hof niet op dat sprake moet zijn van een voorval dat plaatsvindt op de verzekerde locatie of een gevaar dat (specifiek) gericht is tegen de verzekerde locatie. Clausule AV207 luidt als volgt.
‘AV207 STRAATAFZETTING (BEDRIJFSSCHADE)
Onder de dekking is begrepen de bedrijfsschade rechtstreeks voortvloeiend
uit straatafzetting of afzetting van de toevoerweg te water dan wel
ontoegankelijkheid van een verzekerde locatie in verband met schade aan een
naburig gebouw, binnen een straal van 1 kilometer gerekend vanaf de in de
polis genoemde locatie(s), door een gebeurtenis als omschreven onder art.
2.2.1t/m 2.2.25 gedurende de periode dat het gebouw van verzekeringnemer
hierdoor niet toegankelijk is.’
19. Deze clausule vermeldt (ook) niet dat een gebeurtenis plaats moet vinden op de verzekerde locatie of gericht moet zijn tegen de verzekerde locatie. Een gebeurtenis als bedoeld in deze clausule die noopt tot een straatafzetting heeft betrekking op een schade aan ‘een naburig gebouw’ (niet zijnde de verzekerde locatie). Een dergelijke gebeurtenis is dan ook niet gericht tegen een (verzekerde) locatie. Dat in clausule AV207 een specifieke maximale afstand (een straal van 1 kilometer) is genoemd tussen de naburige locatie en de verzekerde locatie, doet aan dit alles niet af. In de onderhavige clausule AV212 is namelijk geen maximale afstand opgenomen, waardoor (anders dan verzekeraars kennelijk menen) nu juist niet kan worden aangenomen dat in geval van een besmettelijke ziekte een maximale afstand tussen het gevaar (en/of een daardoor getroffen naburige locatie) en de verzekerde locatie geldt.
20. Daarnaast overweegt het hof in dit verband nog het volgende. Clausule AV212 is in 2015 opgenomen in de polis naar aanleiding van het schietincident in Alphen aan den Rijn, hetgeen als zodanig niet in geschil is. Zoals makelaar AON (als zodanig niet dan wel onvoldoende gemotiveerd onweersproken) heeft vermeld in haar overgelegde verklaring, was in dat geval sprake van bedrijfsschade zonder dat sprake was van een gedekte materiële schade, en ging het bovendien ook om verzekerden met winkels in andere winkelcentra dan winkelcentrum ‘De Ridderhof’ waar het schietincident plaatsvond. Deze andere winkelcentra werden ontruimd en ook dat leidde bij verzekerden tot bedrijfsschade zonder materiële schade, aldus de makelaar. Deze verklaring over de achtergrond van het introduceren van de clausule in de polis, onderstreept naar het oordeel van het hof eens te meer dat geen reden bestaat de clausule beperkt uit te leggen, in die zin dat sprake moet zijn van een voorval op de verzekerde locatie of van een gebeurtenis die (specifiek) is gericht tegen de verzekerde locatie.
21. De stelling dat binnen de verzekeringsmarkt onderscheid wordt gemaakt tussen een pandemie-risico enerzijds en het gevaar van een besmettelijke ziekte anderzijds, is door verzekeraars niet genoegzaam onderbouwd. Verzekeraars hebben namelijk geen overtuigende gegevens naar voren gebracht waaruit valt af te leiden dat binnen de Nederlandse verzekeringsmarkt in 2015, toen de clausule aan de polis werd toegevoegd, sprake was van een dergelijk onderscheid en dat dit (ook) destijds aan verzekeringnemers (en/of makelaar AON) kenbaar was. In dit verband wijst het hof erop dat de speciale clausules voor het pandemie-risico die door AON blijkens haar Nederlandse website worden gehanteerd volgens VAB c.s. dateren van na 2015 (toen de coronapandemie al was uitgebroken), hetgeen door verzekeraars niet is weerlegd. Gelet op de duidelijke tekst van de clausule en het feit dat dit specifieke voorval (gedwongen winkelsluitingen in het hele land in verband met de bestrijding van de coronapandemie) in 2015 niet viel te voorzien, valt voorts niet in te zien dat en op welke grond makelaar AON aan verzekeraars destijds iets had moeten verklaren in verband met het optreden van een dergelijk voorval. Covid-19 is onmiskenbaar een besmettelijke ziekte. Het feit dat deze ziekte zich na de uitbraak daarvan heeft kunnen uitbreiden tot een pandemie, betekent op zichzelf niet dat geen sprake meer zou zijn van een besmettelijke ziekte.
22. Bij het voorgaande overweegt het hof nog dat bij het aanvaarden van de clausule expliciet een financiële limiet van de dekking is bedongen van € 25.000,- per gebeurtenis per risicoadres. Gelet hierop, mag aangenomen worden dat verzekeraars de tekst van de clausule in ogenschouw hebben genomen en daarbij, als grote professionele (en deskundige) partijen in de verzekeringsmarkt, hun eigen afwegingen hebben gemaakt ter beperking van hun mogelijke financiële schadelast bij het optreden van een onzeker voorval als vermeld in de clausule, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat voor een beperkte uitleg van de clausule (als thans door hen bepleit). De overgelegde verklaring van de heer [betrokkene 3], werkzaam bij AIG, dat de verzekeraars nooit de insteek hadden het pandemie-risico onder het bereik van de dekking te brengen en dit ook niet wilden, doet aan dit alles niet af nu niet gebleken is dat zij dat voor of bij het aanvaarden van de clausule kenbaar hebben gemaakt aan de verzekeringnemers en/of makelaar AON. De stelling dat verzekeraars de clausule zonder aanvullende premie hebben geaccepteerd (indien al relevant), is overigens door VAB c.s. betwist en door verzekeraars verder niet onderbouwd, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
23. Verzekeraars stellen verder dat hier geen sprake is van bedrijfsschade als gevolg van een besmettelijke ziekte, maar van schade als gevolg van overheidsmaatregelen die tot doel hebben om verdere verspreiding van het coronavirus tegen te gaan (zie alinea 7.2.1 en 7.2.2. van de spreekaantekeningen van verzekeraars). De sluiting van de winkels is gebaseerd op art. 4.a1 van de Tijdelijke regeling maatregelen covid-19. Uit de toelichting op de bepaling blijkt dat de maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding van het virus tegen de gaan. De maatregelen hebben tot doel te voorkomen dat (grote) groepen mensen samenkomen. Een sluiting van de winkel door overheidsmaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van een virus kwalificeert als zodanig ook niet als verzekerd evenement, dan wel wordt ter zake niet aan de in de clausule gegeven causaliteitsmaatstaf voldaan. Het vereiste causaal verband tussen de besmettelijke ziekte en de bedrijfsschade ontbreekt. Ook daarom had de rechtbank tot afwijzing van de vordering moeten concluderen, aldus verzekeraars.
24. Het hof verwerpt ook dit verweer. Als gezegd, is hier voldaan aan de onderscheiden elementen van de dekkingsomschrijving, als vervat in de clausule (zie rov. 14). Anders dan verzekeraars betogen, bevat de clausule niet de voorwaarde dat sprake moet zijn van een causaal verband tussen de besmettelijke ziekte als zodanig en de bedrijfsschade. De clausule maakt namelijk geen onderscheid tussen bedrijfsschade als gevolg van een besmettelijke ziekte enerzijds en bedrijfsschade als gevolg van overheidsingrijpen waardoor de winkels moeten worden gesloten anderzijds. De besmettelijke ziekte wordt in de clausule niet losgekoppeld van de overheidsmaatregelen die ter bestrijding van die besmettelijke ziekte genomen worden. Volgens de clausule bestaat dekking voor bedrijfsschade als gevolg van besmettelijke ziekten waarbij het filiaal op last van de overheid dient te worden gesloten. Met VAB c.s. is het hof van oordeel dat de wijze waarop verzekeraars de clausule uitleggen, verder ook niet past bij de andere evenementen/gevaren die in de clausule worden opgesomd. Immers, ook bij een gewapende overval, een bommelding, andere vormen van bedreiging, beperkingen vanwege de openbare veiligheid en suïcide acties zal de bedrijfsschade niet worden veroorzaakt door het evenement/gevaar zelf, maar zal de bedrijfsschade het gevolg zijn van de overheidsmaatregelen die genomen worden, meer in het bijzonder de gedwongen winkelsluitingen.
25. Op de hiervoor genoemde gronden is het hof van oordeel dat grief II geen doel treft.
26. Grief III, die betrekking heeft op de discussie tussen partijen over de machtigingen, behoeft geen behandeling omdat deze – zoals ter zitting is bevestigd door de advocaat van verzekeraars – is ingetrokken.
De hoogte van de bedrijfsschade
27. Grief IV heeft betrekking op de hoogte van de bedrijfsschade. Met deze grief handhaven verzekeraars hun bezwaren tegen de onderbouwing van de gestelde schade door middel van de overgelegde expertiserapporten van [bedrijf x] (hierna ook: de rapporten). Op grond van de kanttekeningen die zij plaatsen bij de rapporten, menen verzekeraars dat van de inhoud daarvan niet kan worden uitgegaan in het kader van dit kort geding. Op grond van de rapporten kan volgens verzekeraars niet zonder meer worden aangenomen dat de bedrijfsschade van nagenoeg alle HEMA-filialen boven de € 25.000,- ligt. Verzekeraars voeren in dit kader het navolgende aan.