ECLI:NL:GHDHA:2021:325
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Huur woonruimte. Ontbinding huurovereenkomst door onderverhuur zonder hoofdverblijf.
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Stichting Vestia, waarbij de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning aan de orde zijn. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat [appellant] zijn hoofdverblijf niet in de woning had en deze had onderverhuurd zonder toestemming van Vestia. Het hof bevestigt deze beslissing. De feiten zijn als volgt: [appellant] heeft op 24 september 2002 een huurovereenkomst gesloten met Vestia voor een sociale huurwoning. Vestia heeft geconstateerd dat [appellant] de woning niet zelf bewoonde en deze aan derden in gebruik had gegeven. Dit werd bevestigd door een huisbezoek van het Interventieteam van de gemeente, waaruit bleek dat er een gezin in de woning verbleef. Vestia heeft [appellant] in een brief op de hoogte gesteld van de illegale onderhuur en de beëindiging van de huurovereenkomst aangekondigd. [appellant] heeft hierop niet gereageerd, wat leidde tot een gerechtelijke procedure. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter de bewijsstukken niet goed heeft gewogen en geen belangenafweging heeft gemaakt. Het hof oordeelt echter dat Vestia voldoende bewijs heeft geleverd dat [appellant] zijn verplichtingen niet is nagekomen. De verklaringen van omwonenden en andere bewijsstukken zijn niet voldoende om aan te tonen dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning had. Het hof concludeert dat de tekortkoming van [appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst ernstig is, wat de ontbinding rechtvaardigt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.