ECLI:NL:GHDHA:2021:345

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
200.271.501/01 gevoegd met 200.273.861/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van standplaatsen op woonwagencentrum door gemeente Rotterdam

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van de gemeente Rotterdam en Stichting Woonbron tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De gemeente en Woonbron vorderen de ontruiming van vier standplaatsen op het woonwagencentrum, die door verschillende standplaatsgebruikers zonder toestemming zijn ingenomen. De rechtbank had de ontruimingsvordering grotendeels afgewezen, met uitzondering van één standplaats. De gemeente en Woonbron zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hun zaak aan het hof voorgelegd. Het hof heeft de zaken samengevoegd en de procedure behandeld via een videoverbinding. Het hof oordeelt dat de standplaatsgebruikers onrechtmatig handelen door de standplaatsen in gebruik te nemen zonder toestemming van de gemeente. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en gelast de ontruiming van de standplaatsen, waarbij het hof ook rekening houdt met de belangen van andere gegadigden op de wachtlijst voor standplaatsen. De gemeente heeft een nieuw woonwagenbeleid geïntroduceerd, waardoor de vrijgekomen standplaatsen weer verhuurd kunnen worden. Het hof concludeert dat de ontruiming niet disproportioneel is en dat de standplaatsgebruikers de standplaatsen moeten ontruimen binnen vier weken na betekening van het arrest. Daarnaast wordt schadevergoeding toegewezen voor het onrechtmatig gebruik van de standplaatsen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.271.501/01, op de rol gevoegd met 200.273.861/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/556720 / HA ZA 18-773

Arrest van 9 maart 2021

in de zaak met zaaknummer 200.271.501/01 (hierna: zaak I)van:

1.de gemeente Rotterdam,zetelend te Rotterdam,appellante 1,hierna te noemen: de Gemeente,en2.Stichting Woonbron,gevestigd te Rotterdam,appellante 2,hierna te noemen Woonbron,

advocaat van de Gemeente en Woonbron: mr. F. Sepmeijer te Den Haag,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats 1] ,

geïntimeerde 1,
hierna te noemen [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde 2,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. M. Shulic te Rotterdam,
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde 3,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3] ,
advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam,
4.
[geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde 4,
hierna te noemen: [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
5.
[geïntimeerde 5] ,wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerde 5,
hierna te noemen: [geïntimeerde 5] ,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
6, 7, 8, 9.
Zij die verblijven op de standplaats of een gedeelte daarvan, staande en gelegen aan respectievelijk de [standplaats 1] , [standplaats 2] , [standplaats 3] en [standplaats 4] te [plaatsnaam] , zijnde deze anderen dan standplaatsgebruikers die krachtens een persoonlijk of zakelijk recht op voormelde onbebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan wonen of verblijven en van wie de namen en woonplaatsen niet bekend zijn,
verblijvende te [plaatsnaam] ,
geïntimeerden 6, 7, 8 en 9 niet verschenen (verstek verleend),
en in de daarmee
gevoegde zaak met zaaknummer 200.273.861/01(
hierna: zaak II) van:

[appellant] ,wonende te [woonplaats 1] ,appellant,hierna te noemen: [appellant] ,advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,

tegen:
1.
de gemeente Rotterdam,zetelend te Rotterdam,
hierna te noemen: de Gemeente,
geïntimeerde 1,
en
2.
Stichting Woonbron,gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen Woonbron,
geïntimeerde 2,
advocaat van de Gemeente en Woonbron: mr. F. Sepmeijer te Den Haag.

Namen van partijen in de gevoegde zaken

Het hof zal in beide zaken de Gemeente en Woonbron samen hierna noemen: Gemeente c.s. (vrouwelijk enkelvoud)
Het hof zal in beide zaken de verschenen wederpartijen hierna noemen: [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] , tenzij er aanleiding is de betreffende partijen apart bij naam te noemen.
Het hof zal [geïntimeerde 1] c.s., [appellant] en de (in zaak I) niet verschenen geïntimeerden 6, 7, 8 en 9 hierna samen noemen: de standplaatsgebruikers.
Zaken I en II zullen hierna ‘de zaak’ worden genoemd, tenzij er reden is om ze apart aan te duiden.

Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het procesdossier in eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2019 (hierna: het vonnis of het bestreden vonnis) [1] , en
  • de processtukken in hoger beroep, gericht tegen het vonnis, te weten;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 17 december 2019;
  • de memorie van grieven, tevens akte wijziging c.q. vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 3] ;

in zaak II:

  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellant] van 20 december 2019;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens houdende akte vermeerdering van eis van de Gemeente c.s..
Op 21 januari 2021 is de zaak mondeling met een videoverbinding voor het hof behandeld ter zitting. Ter gelegenheid daarvan hebben de advocaten namens partijen ieder een pleitnota overgelegd. De Gemeente c.s. heeft op voorhand de producties 11 tot en met 14 overgelegd. Deze maken ook deel uit van het dossier. Aan het slot van de zitting is arrest bepaald.

Waar de zaak om gaat.

1. De zaak gaat om de door de Gemeente c.s. gevorderde ontruiming van vier standplaatsen op woonwagencentrum [naam woonwagencentrum] (hierna: [naam woonwagencentrum] ) te [plaatsnaam] . Deze standplaatsen zijn door [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] zonder toestemming van de Gemeente c.s. in gebruik genomen. De rechtbank heeft de gevorderde ontruiming bij het bestreden vonnis grotendeels afgewezen. Alleen [appellant] is tot ontruiming veroordeeld. De Gemeente c.s. en [appellant] zijn het met deze beslissingen in het vonnis niet eens en hebben (ieder apart) hun zaak aan het hof voorgelegd. Het hof heeft beide zaken samengevoegd.

De feiten in hoger beroep

2. De rechtbank is in het vonnis van een aantal feiten uitgegaan. Over de feiten [2] in het vonnis bestaat op zich geen discussie, zodat het hof daar ook van uitgaat. Wél zijn die feiten inmiddels deels achterhaald. Het hof zal dat hierna toelichten.
3. Samengevat gaat het geschil tussen partijen om het volgende.
(3.1) De Gemeente is eigenaar van het terrein van [naam woonwagencentrum] . Woonbron (als erfpachter) verhuurt en beheert de standplaatsen op [naam woonwagencentrum] . Tot voor kort voerde de Gemeente een beleid dat erop was gericht het aantal standplaatsen voor woonwagens te verminderen (hierna: het krimp-beleid). Dit beleid hield concreet voor [naam woonwagencentrum] in dat standplaatsen die (door natuurlijk verloop) vrijkwamen, niet opnieuw werden verhuurd.
(3.2) Dit heeft tot gevolg gehad dat op een gegeven moment vijf van de veertig standplaatsen op [naam woonwagencentrum] leeg stonden (hierna ook: de vrijgekomen standplaatsen); namelijk de standplaatsen [standplaats 1] , [standplaats 2] , [standplaats 3] , [standplaats 4] en [standplaats 5] (hierna: de nummers [1] , [2] , [3] , [4] en [5] ). De eerste vier standplaatsen zijn in de zomer van 2018 zonder toestemming van de Gemeente of Woonbron in gebruik genomen door [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] . [geïntimeerde 1] verblijft op nummer 3 , [appellant] op nummer [2] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] verblijven op nummer [3] en [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] op nummer [4] . Op nummer [5] waren roerende zaken geplaatst. Deze zijn verwijderd. Inmiddels is ook deze standplaats zonder toestemming in gebruik genomen (door personen die niet betrokken zijn bij deze procedure).
(3.3) Per 20 februari 2020 is een nieuw woonwagenbeleid van de Gemeente in werking getreden. Voor [naam woonwagencentrum] betekent dit dat de oorspronkelijke capaciteit van 40 standplaatsen alsnog behouden blijft en dat de vrijgekomen standplaatsen weer verhuurd mogen worden. Voor de toewijzing (met daarop volgende verhuur) van deze standplaatsen heeft de Gemeente overgangsbeleid en een nieuw volgordebeleid ontwikkeld. Het overgangsbeleid van de Gemeente houdt in dat de standplaatsen zullen worden uitgegeven aan personen die het langst op de (oude) wachtlijst staan, mits zij minimaal 4 jaar zijn ingeschreven op de wachtlijst. Als er dan nog plaatsen over zijn, dan is het nieuwe volgordebeleid van toepassing. Bij dit nieuwe beleid [3] spelen de familieverhoudingen en de urgentie een grotere rol dan bij het oude wachtlijst-systeem, dat uitgaat van volgorde van aanmelding.

De vorderingen van Gemeente c.s. en de beslissing van de rechtbank

4. Gemeente c.s. heeft (samengevat en voor zover in hoger beroep van belang) verklaringen voor recht gevorderd dat de standplaatsgebruikers onrechtmatig handelen jegens Gemeente c.s. door de betreffende standplaatsen (met nummers [1] , [2] , [3] en [4] ) zonder toestemming in beslag te nemen en te houden. Daarnaast heeft Gemeente c.s. de ontruiming ervan gevorderd.
5. De rechtbank heeft deze vorderingen bij het vonnis van 2 oktober 2019 afgewezen, met uitzondering van de bevolen ontruiming van nummer [2] . De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat het krimp-beleid zou worden afgeschaft en plaats zou maken voor het nieuwe woonwagenbeleid; dit met gevolg dat de betreffende vier standplaatsen vrij zouden komen voor verhuur. Omdat volgens de rechtbank [geïntimeerde 1] c.s. dan in aanmerking komen voor een standplaats en rechten van derden dus niet in het gedrang komen, vindt de rechtbank ontruiming disproportioneel, mede gelet op artikel 8 EVRM. Dit ligt anders voor [appellant] (van nummer [2] ), die zich niet op artikel 8 EVRM heeft beroepen en voornamelijk als actievoerder is opgetreden. Er is verder, aldus nog steeds de rechtbank, geen aanwijzing dat nog andere personen de standplaatsen gebruiken. Daarom heeft de rechtbank evenmin reden gezien om de ontruiming uit te spreken tegen de anoniem gedagvaarde standplaatsgebruikers.

Het hoger beroep

6. Gemeente c.s. concludeert in zaak I tot vernietiging van het vonnis, voor zover zij ongelijk heeft gekregen, en alsnog toewijzing van haar vorderingen tegen [geïntimeerde 1] c.s.. Daarnaast vordert Gemeente c.s. in hoger beroep, na vermeerdering van eis, als schadevergoeding een bedrag gelijk aan de ter plaatse geldende huur gedurende de tijd dat de vrijgekomen standplaatsen ten onrechte in gebruik zijn geweest, dit alles voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. [geïntimeerde 1] c.s. voeren verweer.
7. [appellant] concludeert in zaak II tot vernietiging van het vonnis, voor zover hij ongelijk heeft gekregen, en tot alsnog afwijzing van de vorderingen van Gemeente c.s.. In hoger beroep voert Gemeente c.s. verweer en vordert zij, na vermeerdering van eis, ook (kort weergegeven) een gebruiksvergoeding van [appellant] .

Beoordeling van het hoger beroep

De ontruimingsvordering van Gemeente c.s.

Uitgangspunten
8. De grieven van Gemeente c.s. richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat ontruiming disproportioneel is en aldus misbruik van recht oplevert. [appellant] klaagt met zijn grieven over het oordeel van de rechtbank dat dit in zijn geval anders ligt. Het hof zal de grieven in beide zaken gezamenlijk behandelen.
9. Het hof stelt het volgende voorop. De Gemeente als eigenaar van het terrein en Woonbron als erfpachter zijn degenen die in beginsel mogen beslissen aan wie de standplaatsen toekomen, uiteraard binnen redelijke grenzen. Gemeente c.s. heeft hierin een zekere beleidsvrijheid, waarbij Woonbron zich richt naar het beleid van de Gemeente. Dit betekent dat anderen hier dus niet over mogen beslissen. Dit hebben [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] in feite wél gedaan door de vrijgekomen standplaatsen eigenmachtig in te nemen.
10. Het hof moet thans in het kader van de ontruimingsvordering beoordelen of [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] desondanks op de standplaatsen mogen blijven staan. Vaststaat dat het krimp-beleid van de Gemeente, zoals verwacht, na het vonnis is omgezet in het nieuwe beleid en dat de vrijgekomen standplaatsen weer zullen worden uitgegeven. De rechtbank is hierop al vooruit gelopen. Verder staat vast dat er een tekort is aan standplaatsen en dat er veel belangstelling is voor standplaatsen op [naam woonwagencentrum] . Gemeente c.s. moet dus keuzes maken.
11. Zoals hiervóór al is aangegeven mag Gemeente c.s. binnen redelijke grenzen bepalen wie voor de vrijgekomen standplaatsen in aanmerking komen. Indien juist is dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] degenen zijn die als eersten kans daarop maken, dan is het disproportioneel wanneer zij de standplaatsen nu zouden moeten ontruimen. In zoverre is het hof het met de rechtbank eens.
12. Het hof is het echter niet met de rechtbank eens waar de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde 1] c.s. voor de vrijgekomen standplaatsen in aanmerking komen en dat rechten van derden niet in het gedrang komen. Het hof zal dat hierna toelichten.
Het toewijzingsbeleid van de Gemeente
13. De Gemeente heeft voor de uitgifte van standplaatsen nieuw volgordebeleid ontwikkeld. Hieraan is een overgangsregeling gekoppeld op basis van de oude, volgens de Gemeente inmiddels geactualiseerde, wachtlijst. Met deze overgangsregeling wordt volgens de Gemeente c.s. recht gedaan aan de belangen van degenen die reeds lang op de wachtlijst staan. De gedachte hierachter is volgens de Gemeente dat mensen met oude(re) rechten op de wachtlijst niet de dupe mogen worden van het nieuwe volgordebeleid. Het hof acht dit overgangsbeleid niet onredelijk.
14. Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde 1] c.s. dat het overgangsbeleid (de overgangsregeling) voor de vrijgekomen standplaatsen op [naam woonwagencentrum] buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit voor hen onevenredig uitpakt in het licht van de daarmee te bereiken doelen (artikel 4:84 Awb). Er is nu eenmaal een tekort aan standplaatsen, waarbij de Gemeente diverse belangen moet afwegen. Dat de beleidskeuzes een voor [geïntimeerde 1] c.s. ongewenst resultaat hebben, maakt het resultaat daarvan in dit geval nog niet onevenredig in voormelde zin. Voor de volledigheid merkt het hof hierbij nog het volgende op. Het enkele feit dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] de vrijgekomen standplaatsen inmiddels bezet houden, geeft hen niet méér aanspraken dan andere serieuze gegadigden.
De uitvoering van de overgangsregeling
15. [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] bestrijden dat de door de Gemeente gehanteerde, geactualiseerde, wachtlijst (ook wel: belangstellendenlijst) een deugdelijke grondslag biedt voor deze overgangsregeling. Volgens hen bestaat de wachtlijst niet, althans ‘rammelt’ deze.
15. Gemeente c.s. heeft dit weersproken en hierover het volgende gesteld. De (als productie 11) overgelegde wachtlijst is een geanonimiseerde versie van de meest actuele wachtlijst. Anders dan [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] stellen, is er maar één wachtlijst voor standplaatsen op [naam woonwagencentrum] . Deze wachtlijst was van 2002 tot 2005 in beheer bij Woonbron. Bij de overdracht van deze lijst van Woonbron aan de Gemeente in 2006 is er iets misgegaan, terwijl bij een opschoningsactie in 2010 abusievelijk een persoon van de lijst is afgehaald. In 2017 is een gedeelte van het woonwagenarchief kwijtgeraakt bij de vernieuwing van het ICT-systeem van de Gemeente. Eind juli 2020 is het zoekgeraakte deel van het archief teruggevonden. Deze administratieve fouten zijn inmiddels hersteld. Voor zover relevant voor deze zaak is de inschrijfdatum van [appellant] in voor [appellant] positieve zin gewijzigd (van 10 april 2019 naar 31 mei 2005).
15. Gemeente c.s. concludeert dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] allemaal een te hoog nummer op de wachtlijst hebben om op basis van het overgangsbeleid in aanmerking te komen voor een van de vrijgekomen standplaatsen. Daarnaast komen [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 5] volgens Gemeente c.s. niet voor een standplaats in aanmerking omdat zij korter dan vier jaar op de wachtlijst staan. Dit is óók een beletsel voor toepassing van het overgangsbeleid. [geïntimeerde 4] heeft zich aanvankelijk niet voor [naam woonwagencentrum] opgegeven maar voor de woonwagenlocatie aan [locatie] . [geïntimeerde 2] heeft zich in het verleden voor diverse lijsten opgegeven maar niet voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] [4] . Zijn beroep op de brief van 9 december 1996 gaat niet op. De Gemeente heeft hem toen schriftelijk laten weten dat hij per 28 november 1996 op de wachtlijst was geplaatst voor een
woonwagenwoningdie gebouwd zou gaan worden aan de rand van woonwagencentrum [naam woonwagencentrum] . Ditzelfde geldt voor de brief van 7 juni 2001, waarin aan [geïntimeerde 2] is gemeld dat hij nummer 1 stond op de wachtlijst voor het huren van
een woningaan de Ruitenborghstraat. Dit zijn allemaal woningen naast woonwagencentrum [naam woonwagencentrum] . De betreffende brieven gaan dus niet over de wachtlijst voor een
standplaatsop [naam woonwagencentrum] . Zelfs als het hof de oude wachtlijst zou elimineren en er zou moeten worden gekeken naar de nieuwe toewijzingsregels (het nieuwe volgordebeleid), staat niet vast dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] dan als eersten in aanmerking zouden komen. Naast [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] zijn er 45 andere gegadigden. Gemeente c.s. zal op basis van het nieuwe beleid moeten beoordelen wie het worden, aldus nog steeds Gemeente c.s..
Juridisch
18. Hiervóór heeft het hof overwogen dat Gemeente c.s. degene is die binnen zekere grenzen bepaalt aan wie de standplaatsen worden toegewezen. [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] zijn dus niet degenen die dit bepalen. Zij handelen daarom in beginsel onrechtmatig door de standplaatsen eigenmachtig te bezetten. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat het overgangsbeleid op zich niet onredelijk is. Tot slot heeft het hof overwogen dat ontruiming disproportioneel zou zijn wanneer zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] als eersten voor de standplaatsen in aanmerking komen.
18. Onder deze omstandigheden rust naar het oordeel van het hof op [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] de stelplicht (en de bewijslast) dat zij een dusdanig gunstige plaats op de wachtlijst hebben dat zij (zonder meer) in aanmerking komen voor een standplaats. Dit hebben zij niet in de vereiste mate van concreetheid gedaan.
18. Zo hebben zij geen (precieze) gegevens verschaft over het moment van inschrijving op de wachtlijst en/of de bevestiging daarvan door Gemeente c.s.. In feite hebben zij (slechts) de (geldigheid van de) wachtlijst aangevallen. Volgens [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] (i) is er geen wachtlijst en (ii) deugt de wachtlijst niet, zodat de Gemeente zich daarop niet kan beroepen.
18. De stelling dat er geen wachtlijst is (i), wordt reeds ondergraven door de stelling van partijen dat zij al heel lang op de wachtlijst staan en zich daarvoor hebben opgegeven. Het hof gaat er mede daarom vanuit dat er wel degelijk een wachtlijst bestaat voor belangstellenden voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] .
18. Volgens [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] (ii) deugt de wachtlijst niet, omdat er meer wachtlijsten in omloop zijn (in ieder geval een van de Gemeente en een van Woonbron). Bovendien is de wachtlijst niet goed bijgehouden (een actualiteitsprobleem), onder meer omdat de Gemeente jarenlang een uitsterfbeleid heeft gevoerd. De wachtlijst kan niet worden gecontroleerd. Er staan mensen op de wachtlijst die niet tot de doelgroep horen. De lijst is niet betrouwbaar, nu hij opeens in hoger beroep tevoorschijn wordt getoverd.
18. Het hof oordeelt hierover als volgt. Aan [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] kan worden toegegeven dat de wachtlijst geen rustig bezit is geweest. Niet alleen is hij tijdelijk beheerd door Woonbron (en is de lijst dus niet steeds in dezelfde hand gebleven), maar ook zijn er bij de overgang naar de Gemeente en de invoering van het nieuwe ICT-systeem fouten gemaakt. Hier staat echter tegenover dat de Gemeente heeft uitgelegd dat de lijst opnieuw is gecontroleerd en dat de fouten uit het verleden zijn hersteld. Onder deze omstandigheden, mede gelet op de gedetailleerde informatie die de Gemeente heeft verstrekt, is er geen goede grond om deze wachtlijst helemaal opzij te schuiven ondanks het feit dat de lijst deels is geanonimiseerd (en daardoor slechts in beperkte mate door [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] kon worden gecontroleerd). Hierbij weegt mee dat niet alleen belangen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] in het geding zijn maar ook belangen van derden die op de lijst staan. Dit laatste wordt door [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] ook niet ontkend. Zie bijvoorbeeld [naam 1] (de oom van [appellant] ) en zijn voormalige partner [naam 2] die als nummers 2 en 3 op de lijst staan. De Gemeente moet als redelijk handelende overheid ook letten op de belangen van derden. Weliswaar is niet uit te sluiten dat de lijst op onderdelen toch niet actueel blijkt te zijn, maar er is geen aanwijzing dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] dusdanig gunstig op de (oude) wachtlijst hadden moeten staan dat zij op grond van het overgangsbeleid recht zouden hebben gehad om een vrijgekomen standplaatsen toegewezen te krijgen.
Overige stellingen van partijen
18. Voor de volledigheid zal het hof nog ingaan op de stellingen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] over hun persoonlijke situatie. Het hof zal hierbij betrekken hetgeen het hof over de stelplicht heeft overwogen in overweging 19 .
Ten aanzien van [geïntimeerde 1]
18. [geïntimeerde 1] stelt dat zij haar hele leven op het kamp heeft gewoond, tot en met 12 juli 2018 met twee kleine kinderen bij haar moeder en daarna op de vrijgekomen standplaats nummer 3 naast haar moeder. Zij vindt het onbegrijpelijk dat deze standplaats niet aan haar werd verhuurd, maar een gesprek hierover met de Gemeente c.s. heeft niet tot resultaat geleid.
18. Vast staat dat de Gemeente de lege standplaats nummer [1] indertijd niet aan [geïntimeerde 1] heeft willen verhuren. Dit heeft mogelijk mede te maken gehad met het toenmalige, inmiddels achterhaalde, krimpbeleid. Hieruit is naar het oordeel van het hof echter niet af te leiden dat [geïntimeerde 1] zich heeft opgegeven voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] en zo ja, wanneer.
Ten aanzien van [geïntimeerde 2]
18. Duidelijk is dat [geïntimeerde 2] op diverse lijsten staat, maar niet op de lijst voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] . [5] Het beroep van [geïntimeerde 2] op inschrijving in het BRP kan hem niet baten. De Gemeente heeft terecht aangevoerd dat deze inschrijving geen impliciete toestemming vormt om op de door hem ingenomen standplaats nummer [3] te verblijven, laat staan dat daarmee een positie op de wachtlijst is verworven.
28. [geïntimeerde 2] heeft nog betoogd dat het helemaal niet mogelijk was om je aan te melden voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] . Hij verwijst daartoe naar de brief van 28 juni 2017 aan [geïntimeerde 5] [6] waarin melding wordt gemaakt van het krimpbeleid en de mogelijkheid van aanmelding voor de wachtlijst voor andere woonwagencentra. Wat hier van zij, dit betreft een moment korter dan 4 jaar vóór aanvang van het overgangsbeleid en vormt aldus een beletsel om in aanmerking te komen voor de overgangsregeling.
Ten aanzien van [geïntimeerde 3]
29. Voor zijn beroep op inschrijving in het BRP verwijst het hof naar overweging 27 hiervoor. Gegevens over eerdere inschrijving voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] ontbreken.
Ten aanzien van [geïntimeerde 4]
29. Voor zover gebleken is van een inschrijving betreft het woonwagenlocatie aan [locatie] . Dus niet [naam woonwagencentrum] .
Ten aanzien van [geïntimeerde 5]
29. [geïntimeerde 5] heeft betoogd dat zij al haar hele leven op het kamp woont, dat zij een relatie heeft met [geïntimeerde 4] en sinds 2015 voor een zieke tante op het kamp heeft gezorgd. Na het overlijden van deze tante is standplaats nummer [4] leeggekomen en niet meer verhuurd, ondanks een verzoek daartoe van [geïntimeerde 5] .
29. Ook hiermee heeft [geïntimeerde 5] niet onderbouwd dat zij eerder dan het moment dat de Gemeente c.s. hanteert is ingeschreven op de wachtlijst. Verder verwijst het hof nog naar overweging 28 (over de gestelde onmogelijkheid tot inschrijving op een wachtlijst voor [naam woonwagencentrum] ).
Ten aanzien van [appellant]
29. [appellant] is inmiddels aanzienlijk hoger op de wachtlijst terecht gekomen maar niet op een zodanige plaats dat hij op grond van het overgangsbeleid op dit moment in aanmerking komt voor een standplaats.
Conclusie ten aanzien van de overgangsregeling
29. Uit het voorgaande volgt dat er geen concrete aanwijzing is dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] op dit moment op grond van het overgangsbeleid in aanmerking komen voor een standplaats op [naam woonwagencentrum] , terwijl er in ieder geval ook belangen zijn van derden die in aanmerking moeten worden genomen. Mocht Gemeente c.s. toekomen aan toetsing van het nieuwe volgordebeleid, dan zijn, gelet op de schaarste, in ieder geval meer belanghebbenden met wier belangen Gemeente c.s. rekening moet houden. Onder deze omstandigheden is het niet disproportioneel dat Gemeente c.s. gebruik maakt van haar bevoegdheid om ontruiming van de standplaatsen te vorderen. Van misbruik van recht door Gemeente c.s. is geen sprake.
29. De gevorderde ontruiming zal dus alsnog worden toegewezen. Blijkens het bij memorie van grieven (in zaak I) geformuleerde petitum vordert Gemeente c.s. niet langer om de ontruiming te versterken met een dwangsom. In zaak II heeft Gemeente c.s. niet incidenteel geappelleerd tegen de afwijzing van de dwangsom. Dit betekent dat het hof in beide zaken de ontruiming zal gelasten zonder daaraan een dwangsom te verbinden. De ontruiming strekt zich tevens uit tot de anonieme standplaatsgebruikers 6 tot en met 9. Bij de daarnaast gevorderde verklaring voor recht ontbreekt het vereiste belang.

De in hoger beroep gevorderde schadevergoeding

36. Gemeente c.s. heeft haar vordering in hoger beroep vermeerderd, kort gezegd met een vordering tot schadevergoeding wegens het onrechtmatige gebruik van de vrijgekomen standplaatsen. Gemeente c.s. heeft de schade gesteld op een bedrag ter hoogte van het reguliere huurbedrag voor de diverse standplaatsen vanaf het moment van ingebruikneming tot het moment van ontruiming. Voor [geïntimeerde 1] is dit een bedrag van € 244,01 per maand. Voor [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] samen een bedrag van € 253,94 per maand, voor [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] samen een bedrag van € 253,94 per maand en voor [appellant] eveneens een bedrag van € 253,94 per maand.
36. [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [appellant] vinden dat de wijziging van eis in hoger beroep buiten beschouwing moet worden gelaten. Zij stellen daartoe het volgende. (a) Het leidt tot vertraging, (b) hen wordt een feitelijke instantie ontnomen. Bovendien (c) hebben zij steeds betaald maar werd het geld teruggestort. Aldus (d) heeft Gemeente c.s. afstand gedaan van haar aanspraak op een gebruiksvergoeding.
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] vinden ook dat de vordering moet worden afgewezen. (e) Zij hebben de huur steeds betaald maar deze werd telkens (op een keer na) teruggestort. Zij zijn bereid huur te betalen zodra een huurovereenkomst tot stand is gekomen.
Daarnaast is (f) bij pleidooi nog gesteld dat het in strijd is met een goede procesorde door in eerste aanleg de schadevordering in te trekken en in hoger beroep de vordering weer in te stellen.
36. Het hof oordeelt als volgt. Voormelde weren worden verworpen. (f) In eerste aanleg ging het om een schadevordering wegens vernieling die is ingetrokken. Thans gaat het om een gevorderde gebruiksvergoeding. Dit is dus een andere schadevordering dan die in eerste aanleg. Reeds hierom wordt het verweer gepasseerd. (a) Waarom het tot vertraging zou leiden is onduidelijk. Bovendien (b) is eisvermeerdering in hoger beroep toegestaan (artikelen 130 en 353 Rv). (c, d en e) Met het terugstorten is geen afstand gedaan van een gebruiksvergoeding. Terugstorten is in een geval als dit niet ongebruikelijk; dit om te voorkomen dat uit de acceptatie van ‘huurbedragen’ afgeleid zou worden dat de ontvanger instemt met het bestaan van een huurovereenkomst.
36. De schadevordering wegens onrechtmatig gebruik van de standplaats ter hoogte van de reguliere huur die Gemeente c.s. had kunnen ontvangen, is verder niet weersproken en zal worden toegewezen. Voor zover Gemeente c.s. in de relevante periode bedragen heeft ontvangen en behouden - volgens Gemeente c.s. bij pleidooi is dit het geval sinds augustus 2020 ten titel van gebruiksvergoeding - moeten deze in mindering worden gebracht op de schadevergoeding. Het hof zal dit in het dictum verduidelijken.

Slotsom

40. Het voorgaande brengt het hof tot de volgende beslissingen. Het vonnis tegen [geïntimeerde 1] c.s. en de anonieme standplaatsgebruikers zal worden vernietigd (de nummers 5.1, 5.2 van het dictum). Het vonnis zal worden bekrachtigd, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld (de nummers 5.3 en 5.4) met dien verstande dat de ontruimingstermijn in zijn geval evenals bij [geïntimeerde 1] c.s. op 4 weken zal worden gesteld. De vorderingen van Gemeente c.s. zullen alsnog op na te melden wijze worden toegewezen, inclusief de schadevordering. Dit betekent dat [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] de standplaatsen zullen moeten ontruimen en niet opnieuw in gebruik mogen nemen of geven. Het hof zal de ontruiming op een termijn van 4 weken na betekening bepalen. Ook de ontruimingsvorderingen tegen de niet-verschenen geïntimeerden 6, 7, 8 en 9 zullen als niet-onrechtmatig of ongegrond worden toegewezen. De grieven hoeven verder niet afzonderlijk besproken te worden. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. Dit arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het hof acht dit gewenst, gelet op het belang van Gemeente c.s. om snel vrijelijk te kunnen beslissen over de toewijzing van de vrijgekomen standplaatsen.
40. [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De totale kosten van het pleidooi in hoger beroep (2 punten) zullen worden verdeeld tussen [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] .
40. Om de leesbaarheid van het dictum te vergroten, zal het hof hierna in het dictum het hele vonnis vernietigen en opnieuw beslissen.

Beslissing

Het hof (in zaak I en zaak II):
vernietigt het bestreden vonnis van 2 oktober 2019;
en
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. en de anoniem gedagvaarde standplaatsgebruikers van standplaatsen respectievelijk nummers [1] , [3] en [4] om de door hen in gebruik genomen standplaatsen, staande en gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] , respectievelijk de nummers [1] , [3] en [4] binnen vier weken na betekening van dit arrest te ontruimen (waaronder begrepen de verwijdering van de (sta/toer)caravan en alle overige onroerende zaken) en niet opnieuw in gebruik te nemen of te geven, zulks met al het hunne of de hunnen en al degenen die zich van hunnentwege daarop mochten bevinden;
veroordeelt [appellant] en de anoniem gedagvaarde standplaatsgebruikers van standplaats nummer [2] om de door hen in gebruik genomen standplaats, staande en gelegen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] nummer [2] binnen vier weken na betekening van dit arrest te ontruimen (waaronder begrepen de verwijdering van de (sta/toer)caravan en alle overige onroerende zaken) en niet opnieuw in gebruik te nemen of te geven, zulks met al het zijne of de zijnen en al degenen die zich van zijnentwege daarop mochten bevinden;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om aan Gemeente c.s. te betalen een bedrag van € 244,01 per maand, te rekenen vanaf 16 juli 2018 tot en met de dag dat zij de standplaats aan de [straatnaam] [1] te [plaatsnaam] heeft ontruimd,
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemd tijdstip, en
- te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde 1] ter zake reeds heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hoofdelijk om aan Gemeente c.s. te betalen een bedrag van € 253,94 per maand, te rekenen vanaf 16 juli 2018 tot en met de dag dat zij de standplaats aan de [straatnaam] [3] te [plaatsnaam] hebben ontruimd,
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemd tijdstip, en
- te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ter zake reeds hebben
betaald;
veroordeelt [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hoofdelijk om aan Gemeente c.s. te betalen een bedrag van € 253,94 per maand, te rekenen vanaf 16 juli 2018 tot en met de dag dat zij de standplaats aan de [straatnaam] [4] te [plaatsnaam] hebben ontruimd,
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemd tijdstip, en
- te verminderen met de bedragen die [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ter zake reeds hebben
betaald;
veroordeelt [appellant] om aan Gemeente c.s. te betalen een bedrag van € 253,94 per maand, te rekenen vanaf 13 juli 2018 tot en met de dag dat hij de standplaats aan de [straatnaam] [2] te [plaatsnaam] heeft ontruimd,
- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf genoemd tijdstip, en
- te verminderen met de bedragen die [appellant] ter zake reeds heeft betaald;
bepaalt dat dit arrest tot één jaar na deze uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd tegen een ieder die zich ten tijde van de tenuitvoerlegging zonder recht of titel in of op de onbebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, gelegen aan de [straatnaam] [1] , [2] , [3] en [4] te [plaatsnaam] , bevindt of deze betreedt of daarop roerende zaken plaatst en telkens wanneer zich dit voordoet;
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Gemeente c.s. tot op 2 oktober 2019 begroot op € 109,41 aan explootkosten, € 626 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Gemeente c.s. tot op heden begroot op € 208,25 aan explootkosten, € 760 aan griffierecht en € 2.148 aan salaris advocaat; en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Gemeente c.s. tot op heden begroot op € 741 aan griffierecht en € 2.148 aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en J.N. de Blécourt en is getekend en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2021 door mr. Pinckaers voornoemd als rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.Nrs 2.1 tot 2.10
3.Productie 2 memorie van grieven (onder 6.2 bladzijde 20).
4.Producties 6 en 7 memorie van antwoord [geïntimeerde 2] 85 en 86 en producties 6 en 7.
5.Zie overweging 17.
6.Productie 8 memorie van antwoord.