ECLI:NL:GHDHA:2021:563

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
200.202.684/01, 200.200.049/01 en 200.201.838/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na getuigenbewijs over de inhoud van een gestolen kluis en de aansprakelijkheid voor schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van drie appellanten voor de schade die is ontstaan door de diefstal van een kluis. De kluis bevatte naar verluidt een bedrag van ruim € 200.000. De appellanten, [appellant I], [appellant II] en [appellant III], hebben in eerdere procedures tegen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] (gezamenlijk aangeduid als [geïntimeerde sub 1] c.s.) betoogd dat het bewijs voor de hoogte van het bedrag in de kluis niet geleverd kon worden. Het hof heeft in een tussenarrest van 28 november 2017 de appellanten toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Na getuigenverhoren heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van de appellanten niet betrouwbaar zijn en dat zij niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Het hof heeft de getuigenverklaringen van de appellanten als tegenstrijdig en inconsistent beoordeeld, wat hun geloofwaardigheid ondermijnt. De verklaringen van [geïntimeerde sub 1] c.s. daarentegen zijn als voldoende aannemelijk en consistent beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan door de diefstal van de kluis en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn aan [geïntimeerde sub 1] c.s. toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers gevoegde zaken : 200.202.684/01, 200.200.049/01 en 200.201.838/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/485614 / HA ZA 15-1009
arrest van 9 maart 2021
in de zaken met
zaaknummer 200.200.049/01 van
[appellant I],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant I] .,
advocaat: mr. A.F. Ammerlaan,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2]
en gezamenlijk: [geïntimeerde sub 1] c.s.,
advocaat: mr. W.E. Boonk,
en
zaaknummer 200.201.838/01 van
[appellant II],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant II] ,
advocaat: mr. D.H. van Tongerlo,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2]
en gezamenlijk: [geïntimeerde sub 1] c.s.,
niet-verschenen,
en
zaaknummer 200.202.684/01 van
[appellant III],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant III] ,
advocaat: mr. D.J. Moll,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2. [geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2]
en gezamenlijk: [geïntimeerde sub 1] c.s.,
niet-verschenen.
Het verdere verloop van het geding in hoger beroep in alle zaken
1. Voor het verloop van het geding in alle zaken tot 28 november 2017 verwijst het hof naar het tussenarrest van die datum, waarbij [appellant I] ., [appellant II] en [appellant III] zijn toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het tussenarrest van 28 november 2017 is bij verstek gewezen. Hierna hebben de getuigenverhoren plaatsgehad.
2. Het hof heeft kennisgenomen van de processen-verbaal van het getuigenverhoor van 2 juli 2019, inhoudende het verhoor van [appellant III] en [appellant I] ., en van 3 juli 2019, inhoudende het verhoor van [appellant II] , [partner appellant I] (partner van [appellant I] .) en [neef van appellant II] (neef van [appellant II] ). Met partijen is toen de procesafspraak gemaakt dat één proces-verbaal van de getuigenverhoren in alle drie de zaken wordt opgemaakt.
3. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben vervolgens in de zaak tegen [appellant I] . (zaak 200.200.049/01) advocaat gesteld. Het verstek is in die zaak gezuiverd.
4. Hierna zijn de getuigenverhoren voortgezet. Het hof heeft kennisgenomen van de processen-verbaal van het getuigenverhoor van 5 februari 2019, inhoudende het verhoor van [geïntimeerde sub 2] , [betrokkene] en [geïntimeerde sub 1]
5. Op diezelfde roldatum van 5 februari 2019 hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. een memorie van antwoord tevens houdende incidentele eis tot voeging genomen. [appellant I] . heeft op 19 februari 2019 een memorie van antwoord in het incident ingediend. Nadat de advocaten van [appellant II] en [appellant III] de ingediende processtukken – na meerdere verzoeken daartoe – in beide andere zaken aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben verstrekt, hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. het incident ingetrokken (vgl. nr. 1.1 memorie na enquête [geïntimeerde sub 1] c.s.).
6. Het getuigenverhoor is opnieuw voortgezet. Het hof verwijst naar het proces-verbaal van getuigenverhoor van 21 mei 2019, waarbij [zusje van partner appellant I] (zusje van [partner appellant I] ) is gehoord. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben afgezien van een contra-enquête.
7. Partijen hebben hierna in alle zaken een memorie na enquête ingediend. [appellant I] . heeft bij conclusie na enquête enkele aanvullende producties in het geding gebracht (producties 21-23).
8. Vervolgens is een datum voor arrest in alle zaken bepaald.
De verdere beoordeling van het hoger beroep in alle zaken
9. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat op basis van het op dat moment aanwezige bewijsmateriaal [geïntimeerde sub 1] c.s. hun stelling dat in de kluis een bedrag van ruim € 200.000 aanwezig was, voorshands hebben bewezen.
10. Daarbij heeft het hof verwezen naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in het bestreden vonnis heeft overwogen. In het tussenarrest is in dit verband het volgende overwogen:

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld (samengevat) dat [geïntimeerde sub 1] c.s. voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat uit de kluis een bedrag van ruim € 200.000 is gestolen, onder verwijzing naar het volgende:
  • de verklaringen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat zij gespaard contant geld in de kluis bewaarden, in combinatie met de door hen overgelegde bankafschriften (met opnames in contanten) en het feit dat door [geïntimeerde sub 2] op de desbetreffende kaartjes een bepaalde administratie is gevoerd die op niets anders betrekking lijkt te hebben dan op het geld in de kluis, alsmede de in de kluis aanwezige enveloppen;
  • de verklaring van [appellant III] (van 13 oktober 2013) dat er op sommige enveloppen een bedrag of iets anders geschreven stond. Dit ondersteunt de stellingen van [geïntimeerde sub 1] c.s. dat de enveloppen waren genummerd of van een andere aanduiding waren voorzien en dat deze aanduidingen correspondeerden met de nummers en aanduidingen die op de kaartjes waren geschreven;
  • Ook de bedragen op de kaartjes kwamen voldoende overeen met de bedragen op de enveloppen, zoals valt af te leiden uit de verklaringen [geïntimeerde sub 1] c.s. (alhoewel deze wisselend waren) en die van [appellant III] , waarover de rechtbank het volgende heeft overwogen:
4.14. Dat € 202.370 in de kluis aanwezig was, verklaart echter ook [appellant III] in het door [geïntimeerde sub 1] c.s. overgelegde proces-verbaal van zijn tweede verklaring van 13 oktober 2013. Dit was de eerste dag, kort na zijn inverzekeringstelling, waarop [appellant III] verklaringen heeft afgelegd. [appellant III] verklaart, voor zover relevant:
- dat in de weggenomen kluis geld, briefjes, zakjes met muntgeld, een enveloppe met daarop geschreven “6000 euro” en nog een paar enveloppen lagen, waaronder een envelop met daarop “Thailand”,
- dat hij benieuwd was wat de mensen over het bedrag hadden genoemd,
- dat als de verbalisant een nauwkeurig bedrag zou noemen dat [appellant III] dan zou zeggen of het klopte,
- dat het kon kloppen dat het totaalbedrag € 202.370 was, maar dat het moest zijn € 202.400,
- dat hij € 611 in briefjes en munten had gepakt en dat de rest van het geld was weggelegd,
- dat [betrokkene] € 50.000 mee had genomen naar Curaçao,
- dat het overige geld was weggewerkt, maar dat hij niet wist waar het lag, dat het niet bij de anderen in huis lag maar elders binnen op een droge plek,
- dat het geld was verstopt nadat hij en een of meer anderen wisten dat [appellant I] . was aangehouden,
- dat het geld ver weg lag want degene die het geld heeft verstopt was vier uur onderweg.
Dat [appellant III] deze verklaringen onder (ongewenste) druk heeft afgelegd, heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht. Uit die verklaringen blijkt volgens de rechtbank dat [appellant III] verschillende mededelingen uit zichzelf heeft gedaan, en eerder het beeld oplevert dat [appellant III] meer vertelde dan hem werd gevraagd, dan dat hem antwoorden zijn opgedrongen.”
11. Ter beoordeling staat nu of [appellant I] ., [appellant II] en [appellant III] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Hierbij gaat het om de vraag of zij het voorshands geleverd geachte bewijs dat een bedrag van ruim € 200.000 in de kluis aanwezig was, hebben kunnen ontzenuwen. [appellant I] ., [appellant II] en [appellant III] zijn hierin naar het oordeel van het hof niet geslaagd. Dit wordt hierna toegelicht.
12. Het hof zal de relevante door [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . aangevoerde grieven die op de bewijswaardering zien, gezamenlijk behandelen. Na het onderdeel over de bewijswaardering in die drie zaken zal het hof – voor zover nog van belang – de specifieke grieven in de drie afzonderlijke zaken bespreken.
In de zaken met nrs. 200.202.684/01, 200.200.049/01 en 200.201.838/01
Bewijswaardering – tegenbewijs
13. Met het oog op de bewijswaardering stelt het hof voorop dat [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . weliswaar kunnen worden aangemerkt als partijgetuigen als bedoeld in art. 164 lid 1 Rv – zoals ook de raadsheer-commissaris ten tijde van de getuigenverhoren op 2 en 3 juli 2018 heeft vastgesteld – maar dat hun verklaringen niet de beperkte bewijskracht toekomt als bedoeld in het tweede lid van die bepaling aangezien hun verklaringen niet door hen te bewijzen (maar door hen te ontzenuwen) feiten betreft.
14. Allereerst overweegt het hof dat [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . (deels) uiteenlopend hebben verklaard over de vraag wie aanwezig was c.q. waren bij het openen van de kluis en wie wetenschap heeft c.q. hebben van de inhoud van de kluis. [appellant III] heeft als getuige tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat hij er niet bij was toen de kluis werd geopend, dat hij (van [appellant II] ) had gehoord dat er € 26.000 in de kluis zat en dat hij zelf € 611 heeft ontvangen. Hij stond toen naar eigen zeggen buiten en heeft de bedragen zelf niet gezien. Hij heeft wel € 40.000 van [neef van appellant II] gekregen om aan Antilliaanse jongeren te geven. Verder heeft hij verklaard dat hij zichzelf bij de politie heeft aangemeld omdat hij niet wilde dat de zaak hem zou achtervolgen. Zijn strafblad was toen nog schoon en hij wilde open kaart spelen en schoon schip maken. Tegelijkertijd heeft [appellant III] verklaard dat hij alleen uit “bijdehandheid” heeft gezegd dat er € 202.400 in de kluis zat omdat hij het verhoor zat was, en dat hij alle specifieke elementen in zijn verklaring (over briefjes, zakjes met muntgeld en enveloppen) allemaal “van horen zeggen” had. Volgens [appellant III] heeft zijn verslaving (aan cocaïne en alcohol) invloed gehad op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd. Omdat hij niet kon gebruiken, heeft hij antwoorden gegeven om er vanaf te zijn en voelde hij zich onder druk gezet door het afnemen van twee verhoren op één dag in zijn toestand. [appellant I] . heeft als getuige tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat hij er niet bij was toen de kluis werd geopend, maar dat hij van [appellant II] heeft gehoord dat er € 26.500 in de kluis zat. [appellant II] heeft als getuige tegenover de raadsheer-commissaris juist verklaard dat hij samen met [appellant III] het bedrag van € 26.500 heeft geteld dat in de kluis zat. [appellant II] heeft naar eigen zeggen samen met [appellant III] de kluis uit de woning van [geïntimeerde sub 1] c.s. meegenomen naar zijn huis. [appellant III] heeft de kluis met een slijptol geprobeerd open te maken, maar daarbij durfde [appellant II] niet aanwezig te zijn omdat hij een deel van zijn vinger mist door een eerder ongeluk met een slijptol. Toen de kluis open was, heeft [appellant II] samen met [appellant III] de inhoud eruit gehaald, onder meer bankbiljetten in enveloppen en muntgeld.
15. Het hof overweegt dat de getuigenverklaringen van [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . niet alleen uiteenlopen maar ook onderling tegenstrijdig zijn. Zo verklaren [appellant II] en [appellant III] geheel anders over hun eigen en elkaars aanwezigheid en rol bij het openen van de kluis. Volgens [appellant III] stond hij buiten bij het openen ervan, terwijl [appellant II] juist zegt dat hij (uit angst voor een slijptol) het openen van de kluis aan [appellant III] heeft overgelaten. Ook verklaart [appellant II] diametraal anders dan [appellant III] , namelijk dat zij juist samen de inhoud van de kluis eruit hebben gehaald. [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . wijzen steeds naar elkaar als degene(n) die wetenschap zou(den) hebben van de precieze inhoud van de kluis, terwijl zijzelf “dus” niets zouden weten van die inhoud.
16. Op grond van het voorgaande, in onderling verband bezien, acht het hof de getuigenverklaringen van [appellant III] , [appellant II] en [appellant I] . weinig betrouwbaar en geloofwaardig. Deze verklaringen kunnen reeds daarom niet het voorshands geleverd geachte bewijs dat er ruim € 200.000 in de kluis lag, ontzenuwen. Het hof overweegt verder nog het volgende. Op grond van de door [geïntimeerde sub 1] c.s. overgelegde kaartjes en de verklaring(en) van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] daarover, is voldoende aannemelijk dat er een soort administratief systeem werd gehanteerd door [geïntimeerde sub 2] voor het gespaarde geld in de kluis. Het is niet aannemelijk geworden dat die kaartjes achteraf zijn opgemaakt enkel om te dienen als bewijsstuk in deze procedure.
17. Daarnaast staat vast dat op de enveloppen die zijn aangetroffen in de kluis, gegevens staan vermeld die verband houden met de aanduidingen op de kaartjes. Dat die administratievoering door [geïntimeerde sub 2] niet heel nauwkeurig was, zoals zij tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard, doet hieraan onvoldoende af, evenmin als de stelling dat er geen guldenbiljetten in de kluis zouden zitten omdat op de kaartjes geen guldens zouden zijn beschreven. Bovendien blijft staan dat uit de bankafschriften (productie 9 bij dagvaarding) volgt dat in de periode 2005-2012 [geïntimeerde sub 1] c.s. al meer dan € 131.000 aan contanten hebben opgenomen, en [geïntimeerde sub 1] c.s. beiden tegenover de raadsheer-commissaris hebben verklaard dat die bedragen grotendeels in de kluis zijn gedaan. Die verklaringen tegenover de raadsheer-commissaris acht het hof, mede gelet op de genoemde bankafschriften, voldoende specifiek en onderling consistent. Met hetgeen voorshands bewezen is geacht zijn naar het oordeel van het hof – afgezien van de eerder door [geïntimeerde sub 1] c.s. afgelegde verklaringen in de strafprocedure – aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde sub 1] c.s. op deze punten voldoende geloofwaardig maken. Hun verklaringen strekken dus ter aanvulling van onvolledig bewijs als bedoeld in art. 164 lid 2 Rv.
18. [appellant III] , [appellant I] . en [appellant II] hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. nog tegengeworpen dat zij eerst een veel lager bedrag hebben genoemd van € 30.000, dit toen hebben verhoogd naar € 100.000 en uiteindelijk naar ruim € 200.000. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat dit er echter niet toe leidt dat de verklaringen (tegenover de politie) van [geïntimeerde sub 1] c.s. als ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Weliswaar hebben [geïntimeerde sub 1] c.s. hierover wisselend verklaard, maar zij hebben naar het oordeel van het hof een voldoende plausibele en geloofwaardige verklaring gegeven. Zij hebben immers verklaard dat zij in eerste instantie geschokt waren door de diefstal door hun eigen zoon, dat zij zich schaamden (tegenover de politie en wellicht de belastingdienst) voor het hoge bedrag aan spaargeld in de kluis, dat zij hoopten dat [appellant I] . met de kluis zou terugkomen en dat die hoop vervloog toen zij vernamen dat de “melktandjes” waren gevonden. Zo heeft [geïntimeerde sub 2] in dit verband tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij inderdaad in de aangifte heeft verklaard dat er € 30.000 in de kluis zat. Zij ging er toen nog vanuit dat [appellant I] . terug zou komen met de ongeopende kluis. Toen de recherche belde met de mededeling dat zij zakjes met melktandjes hadden gevonden, wist [geïntimeerde sub 2] dat de kluis was geopend: “
De recherche belde en zei: [geïntimeerde sub 2] , vertel nu maar eerlijk hoeveel er in de kluis zat. Dat heb ik toen gedaan. Er zat € 200.000,- in de kluis”. [geïntimeerde sub 1] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat hij op het moment van de inbraak niet wist hoeveel geld er in de kluis zat, omdat zijn vrouw de administratie deed. Hij wist wel dat er veel geld in zat en hij wist ook van het bestaan van de kaartjes af want die lagen altijd in de giromap. Het systeem van het nummeren van de kaartjes en enveloppen kende hij niet; hij bemoeide zich er nooit mee. Wel pinde hij af en toe geld, vooral aan het einde van het jaar werd geld afgeroomd. Dat gebeurde al ongeveer dertig jaar. Een paar dagen na de diefstal, toen [geïntimeerde sub 1] c.s. bij vrienden waren, had [geïntimeerde sub 2] contact met de politie en toen zei zij dat het ging om € 202.000. Toen de politie bij hen thuis kwam, heeft zijn vrouw eerst het bedrag van € 26.000 genoemd. Zij zaten in zak en as en hoopten dat [appellant I] . zou terugkomen met de kluis.
19. Verder heeft [geïntimeerde sub 2] verklaard dat zij gedurende haar hele huwelijk van dertig jaar, geld van de giro afhaalde, meestal aan het einde van het jaar, en dat zij envelopjes maakte met geld en deze nummerde. De kaartjes werden ook genummerd en kwamen overeen met de nummers op de enveloppen. Die kaartjes zaten in de giromap in een la in de huiskamer. Op de kaartjes noteerde [geïntimeerde sub 2] om de zoveel tijd een totaalbedrag. De kaartjes zijn gemaakt in de tijd dat zij spaarde. De kaartjes waren dus tussentijds al opgeteld en het laatste bedrag op de kaartjes was het opgetelde bedrag van ruim € 200.000. [geïntimeerde sub 2] heeft desgevraagd aan de raadsheer-commissaris bevestigd dat zij productie 9 bij de conclusie van antwoord van [appellant III] herkende als het overzicht van de kaartjes dat zij bijhield (eigenlijk drie zijden van de kaartjes): de tekst is door haar geschreven en de grote bedragen die daarop zijn vermeld, zijn de tussentijds opgetelde bedragen. Het bedrag van € 202.370 is het hoogst vermelde bedrag en dat is dus wat er in de kluis zat. Dat de administratie niet heel nauwkeurig was, kwam omdat [geïntimeerde sub 2] niet had verwacht dat het ooit nodig zou zijn om te onderbouwen hoeveel geld er in de kluis zat. Het hof acht deze verklaringen, in onderling verband beschouwd, een voldoende aannemelijke toelichting.
20. Bovendien staat de tweede verklaring van [appellant III] van 13 oktober 2013 – waarin hij duidelijk heeft geantwoord op de vraag van de verbalisant of er € 202.370 in de kluis zat en waarop hij antwoordde dat het € 202.400 moest zijn – nog steeds overeind. De getuigenverklaring van [appellant III] bij de raadsheer-commissaris acht het hof niet geloofwaardig en verder onvoldoende specifiek. Zo heeft hij niet overtuigend toegelicht waaruit de op hem (door verbalisanten) gelegde druk bestond. Dat zijn verklaringen tegenover de politie in 2013 niet betrouwbaar zijn doordat hij twee keer op één dag is verhoord, en in combinatie met zijn verslavingsproblematiek, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
21. Ook de overige getuigenverklaringen kunnen er niet toe leiden dat het voorshands geleverd geachte bewijs is ontzenuwd. [partner appellant I] heeft tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat de ouders van [appellant I] . ( [geïntimeerde sub 1] c.s.) toen hij vastzat tegen haar hebben gezegd dat er € 30.000 in de kluis zat. Twee dagen later – toen geld in de kelder van de woning van [partner appellant I] en [appellant I] . werd aangetroffen – heeft [geïntimeerde sub 2] haar op de trap naar de woning verteld dat er een ton in de kluis zat. Haar zusje ( [zusje van partner appellant I] ) is ook als getuige gehoord en zij heeft verklaard dat zij om 06.00 uur uit bed werd gebeld door haar zus [partner appellant I] , en dat zij direct daarna naar haar zus (in het huis van [appellant I] .) toe is gereden. Daar waren haar zus [partner appellant I] , [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aanwezig. [geïntimeerde sub 1] heeft toen in de kelder geld gevonden, en [geïntimeerde sub 2] was helemaal “hysterisch” en sprak kwaad over [appellant I] . De politie heeft toen in het huis meerdere zakjes met geld gevonden. Getuige [zusje van partner appellant I] weet het niet meer precies, maar zij heeft [geïntimeerde sub 2] horen zeggen dat er € 30.000 was gestolen. Toen zij in de keuken aan het afwassen was, hoorde zij [geïntimeerde sub 2] het bedrag van één ton zeggen. Zij weet niet met wie [geïntimeerde sub 2] toen in gesprek was. [geïntimeerde sub 2] heeft echter ontkend dat zij tegenover [partner appellant I] heeft geroepen dat er een ton in de kluis zat. Verder heeft [geïntimeerde sub 1] verklaard dat hij in het huis bij [partner appellant I] in de kelder geld heeft gevonden en dat hij zich niet kan herinneren dat zijn vrouw riep dat er een ton in de kluis zat. Het hof is bovendien van oordeel dat dit slechts een bevestiging is van de wisselende verklaringen van [geïntimeerde sub 2] , waarover het hof hiervoor in rov. 18 reeds heeft geoordeeld dat dit verklaarbaar is en niet aan [geïntimeerde sub 1] c.s. kan worden tegengeworpen.
22. Weliswaar heeft [geïntimeerde sub 2] op vragen van de advocaten van appellanten naar onduidelijkheden in de kaartjes – zoals het beginbedrag, de onvolledigheid van de administratie, het ontbreken van een vermelding in guldens (in het gulden tijdperk) in plaats van euro’s – geantwoord dat zij daarvoor geen goede verklaring had. Maar dit is van onvoldoende gewicht om te oordelen dat daarmee aan die kaartjes en het administratiesysteem geen enkele waarde kan worden toegekend. [geïntimeerde sub 2] heeft bovendien tegenover de rechter-commissaris op 7 oktober 2014 (productie 5 bij dagvaarding) verklaard dat zij bij de overgang naar het eurotijdperk de guldens heeft omgewisseld naar euro’s en die vervolgens op de kaartjes heeft overgenomen.
23. De getuigenverklaringen van [neef van appellant II] en [betrokkene] gaan slechts over “bedragen van horen zeggen” en zijn onvoldoende concreet om het voorshands geleverd geachte bewijs te ontzenuwen.
24. In het hiernavolgende bespreekt het hof nog de door appellanten geformuleerde grieven in hun individuele zaken en de incidentele grief van [geïntimeerde sub 1] c.s. in de zaak met nr. 200.200.049/01.
In de zaak van [appellant I] . tegen [geïntimeerde sub 1] c.s. (200.200.049/01)
25. Het hof bespreekt eerst het standpunt van [geïntimeerde sub 1] c.s. in hun memorie van antwoord, nrs. 3.1 e.v. In het tussenarrest van 27 november 2017 is bij bindende eindbeslissing geoordeeld dat [appellant I] ., [appellant II] en [appellant III] worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben bij memorie van antwoord betoogd dat het hof van deze beslissing moet terugkomen en daarbij niet de gebruikelijke “zware” toets moet aanleggen, maar een geheel nieuwe beoordeling moet maken in het kader van het hoger beroep nu [geïntimeerde sub 1] c.s. het verstek hebben gezuiverd en van antwoord hebben gediend. Al met al betogen [geïntimeerde sub 1] c.s. dat het onwenselijk en onnodig is om hen als getuigen te (doen) horen, nu een concreet en specifiek bewijsaanbod ontbreekt, en verder in de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris in strafzaken wel degelijk alle partijen aanwezig konden zijn (namelijk de advocaten). Het hof overweegt dat lopende de procedure op dit punt reeds een beslissing is gegeven en [geïntimeerde sub 1] c.s. inmiddels beiden als getuigen zijn opgeroepen en gehoord. Daarbij is enig (resterend) belang van [geïntimeerde sub 1] c.s. bij een (nadere) beslissing op dit punt, komen te vervallen.
26. [appellant I] . legt met de door hem geformuleerde grieven het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor. Grief 1 (gericht zich tegen de in het bestreden vonnis opgenomen feiten) heeft geen zelfstandige betekenis. Grief 2 (tegen de vaststelling van de rechtbank in rov. 4.6. dat “
in ieder geval € 26.000 in de kluis lag”) en grief 3 (met betrekking tot de bewijslastverdeling) worden gelet op het voorgaande verworpen. Ook grief 4 treft geen doel, nu het hof in dit hoger beroep een eigen beoordeling van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [appellant I] . heeft gemaakt.
27. Het hof heeft [appellant I] . toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en daarmee in het tussenarrest grief 5 gehonoreerd. De grieven 6 tot en met 16 alsmede grief 19 (gericht tegen de conclusie van de rechtbank in rov. 4.29) hebben ten doel om de waardering van het beschikbare bewijs – inclusief de in hoger beroep gehoorde getuigen – ten volle aan het hof voor te leggen. In het voorgaande is daarover reeds geoordeeld dat [appellant I] . niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Ook grief 17 van [appellant I] . slaagt niet, nu deze grief opkomt tegen de overwegingen van de rechtbank in de zaak tegen [appellant II] (rov. 4.21). Zo faalt ook grief 18 die de overwegingen van de rechtbank (4.26) in de zaak tegen [appellant III] betreffen.
28. Grief 20 richt zich tegen rov. 4.30 van het bestreden vonnis waarin appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn gehouden voor een bedrag van € 194.370. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat appellanten ieder voor het volledige bedrag hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden op de voet van art. 6:166 BW. De enkele stelling van [appellant I] . dat hij slechts € 9.500 uit de inhoud van de kluis heeft ontvangen – wat hier ook van zij –, doet aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid in groepsverband niet af. [appellant I] . heeft verder geen (inhoudelijk) verweer gevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden. Daarbij komt dat uit de strafrechtelijke veroordeling volgt dat sprake is geweest van onrechtmatig schade toebrengen door een of meer tot een groep behorende personen en dat de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen van hun gedragingen in groepsverband had behoren te weerhouden. Bovendien heeft [appellant I] . volgens zijn eigen stellingen met betrekking tot de diefstal in groepsverband zelf voorbereidende handelingen verricht, te weten het verschaffen van toegang tot de woning van zijn ouders door het geven van de huissleutels en het vertellen waar de kluis zich bevond. Het betoog dat een hoofdelijke veroordeling van [appellant I] . naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt dan ook en is door hem onvoldoende onderbouwd.
29. Grief 21 richt zich tegen rov. 4.31 en 4.32 en faalt eveneens. In het voorgaande is reeds geoordeeld dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het weggenomen geld met de creditcards. Grief 22 is gericht tegen het dictum van het bestreden vonnis en heeft geen zelfstandige betekenis.
30. Bij memorie na enquête heeft [appellant I] . nog betoogd dat het onmogelijk is dat [geïntimeerde sub 1] c.s. ruim dertig jaar hebben gespaard, omdat zij pas een kluis hebben aangeschaft toen een overval had plaatsgevonden bij de spaarbank waar zij eerder hun geld hadden staan. [appellant I] . heeft als productie 21 bij conclusie na enquête een krantenbericht gevoegd uit het AD van december 1992. Dit is echter van onvoldoende waarde om het voorshands geleverd geachte bewijs te ontzenuwen. Dit geldt ook voor de stelling dat [geïntimeerde sub 1] c.s. op het moment dat het geld in het huis van [appellant I] . in de kelder werd gevonden, wisten dat de kluis was geopend, wat op 9 oktober 2013 moet zijn geweest. Vervolgens hebben zij een dag later aan de politie een e-mail gestuurd met een bedrag van € 100.000. [geïntimeerde sub 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij aan de politie op 10 oktober 2013 een bedrag van “
minimaal € 100.000”hebben genoemd. Verder staat vast dat zij enkele dagen later, op 13 oktober 2013, aan de politie het (in hun ogen) werkelijke bedrag hebben genoemd van € 202.370 (prod. 7 bij conclusie van antwoord [appellant I] .). Deze gang van zaken doet in onvoldoende mate af aan het voorshands geleverde bewijs.
In de zaak van [appellant II] tegen [geïntimeerde sub 1] c.s. (200.201.838/01)
31. De (niet-genummerde) grieven van [appellant II] op pag. 3-5 en de daarbij behorende toelichting in nrs. 1-17 van zijn memorie van grieven leggen de bewijswaardering aan het hof voor, en stellen daarbij aan de orde de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de diverse getuigenverklaringen, de bruikbaarheid van de genummerde kaartjes omdat hierop nog is geschreven voordat deze aan de recherche zijn overhandigd, de wisselende verklaringen van [geïntimeerde sub 1] c.s. over de hoogte van het bedrag in de kluis, het telefoongesprek van [appellant I] . met zijn broer Kevin [geïntimeerde sub 1] , alsmede het terugkomen door [appellant III] op zijn “bekennende” verklaring bij de politie. Deze grieven worden verworpen. Het hof heeft in het voorgaande reeds gemotiveerd overwogen dat en waarom deze grieven moeten falen en [appellant II] aldus niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
32. Voor zover [appellant II] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte op grond van art. 6:166 BW aansprakelijk heeft gehouden voor de transacties van € 1.250 met de creditcards, faalt ook deze grief. Het enkele feit dat [appellant II] in de strafprocedure niet is veroordeeld voor de transacties met de creditcards, neemt niet weg dat appellanten in civielrechtelijke zin (als bedoeld in art. 6:166 BW) als groep bij de inbraak en de diefstal van de creditcards waren betrokken en om die reden groepsaansprakelijk zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de ongeoorloofde opnames met de creditcards een redelijkerwijs voorzienbaar gevolg was van de diefstal van de creditcards en codes. Door [appellant II] is niet gesteld dat dit anders was.
33. In de memorie na enquête heeft [appellant II] nog ter discussie gesteld dat er later – nadat de politie al was geweest – op de kaartjes is bijgeschreven en deze daarna pas aan de politie zijn overhandigd. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat die kaartjes onbetrouwbare gegevens bevatten. Waar [appellant II] verder opmerkt dat er 14 jaar in het guldentijdperk zou zijn gespaard en dat dit niet is terug te zien op de kaartjes, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor in rov. 22 is geoordeeld.
34. Verder staat voldoende vast dat [geïntimeerde sub 1] c.s. schade hebben geleden door de onrechtmatige handelwijze van [appellant I] . Hiervan staat los wat de herkomst van het geld is. Voor zover [appellant II] betoogt dat na betaling van het toegewezen geldbedrag [geïntimeerde sub 1] c.s. in een betere (financiële) positie zouden komen te verkeren dan wanneer het geld nog in de kluis zat, omdat het geld dan “wit geld” zou worden, verwerpt het hof dit betoog. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het overgrote deel van het geldbedrag van “dubieuze herkomst” is.
In de zaak van [appellant III] tegen [geïntimeerde sub 1] c.s. (200.202.684/01)
35. Grief 1 (gericht tegen rov. 4.6 waarin de rechtbank overwoog dat zich in de kluis “
in ieder geval € 26.000 aan contant geld bevond”) behoeft, gezien het hiervoor gegeven bewijsoordeel van het hof, geen verdere bespreking. Dit geldt ook voor grief 2 (die ziet op de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van [appellant III] bij de politie). Grief 3 behoeft geen bespreking meer nu deze is gehonoreerd in het tussenarrest en [appellant III] is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Ten aanzien van grief 4 is bij tussenarrest reeds geoordeeld dat het uitgangspunt van zelfstandigheid van de drie zaken meebrengt dat jegens iedere gedaagde slechts acht wordt geslagen op die stukken die in zijn procedure zijn overgelegd.
36. Grieven 5 tot en met 8 betreffen de bewijswaardering waarover in het voorgaande reeds een oordeel is gegeven. Deze grieven stranden daarop. Ten aanzien van grief 9 (betreffende de verklaring van [appellant III] bij de politie) overweegt het hof nog specifiek dat in het voorgaande reeds is geoordeeld dat deze verklaring – anders dan [appellant III] meent – voldoende bruikbaar en geloofwaardig is om bij te dragen aan het bewijs. De grieven 10 tot en met 15 falen eveneens, nu uit het voorgaande volgt dat deze grieven tevergeefs opkomen tegen de bewijswaardering dan wel de conclusie van de rechtbank dat appellanten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het bedrag van € 195.620.
37. [appellant III] heeft bij conclusie na enquête nog vergeefs aangevoerd dat zijn verklaring bij de politie onbetrouwbaar en onjuist is. Het hof verwijst verder naar rov. 20 hiervoor. Ook de opmerkingen ten aanzien van het kaartjessysteem en de betrouwbaarheid daarvan (waaronder de in nrs. 39 e.v. opgenomen berekening wat er in de kluis zou hebben gelegen en de “wisseloperatie” naar euro’s, evenals het incident bij de spaarbank en het feit dat af en toe geld uit de kluis werd opgenomen) doet niet aan het voorshands geleverd geachte bewijs af, gelet op hetgeen in de bewijswaardering door het hof is overwogen.
Slotsom
38. De slotsom is dat de grieven van [appellant I] ., [appellant III] en [appellant II] falen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
39. [appellant I] . zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde sub 1] c.s. in hoger beroep (in de zaak met zaaknummer 200.200.049/01).
Beslissing
Het hof:
in de zaken met nrs. 200.202.684/01 ( [appellant III] ) en 200.201.838/01 ( [appellant II] )
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
in de zaak met nr. 200.200.049/01 ( [appellant I] .)
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant I] . in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] c.s. begroot op totaal € 16.202,--, waarvan € 1.649,-- aan griffierecht en € 14.553,-- aan salaris advocaat (3 punten in tarief VII à € 4.851,--);
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, S.R. Mellema en H.J. van Kooten, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.