ECLI:NL:GHDHA:2021:978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
200.280.176/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de totstandkoming van een huurovereenkomst na ontruiming wegens huurachterstand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen tussen de appellant en de geïntimeerde na een ontruiming wegens huurachterstand. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.J. Verweij, had de geïntimeerde, die zonder bekende woon- of verblijfplaats was, aangeklaagd. De rechtbank Rotterdam had eerder in kort geding op 29 mei 2020 geoordeeld dat de geïntimeerde onverschuldigd huur had betaald en een bedrag van € 887,24 aan de geïntimeerde toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De appellant was in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten betalen.

In hoger beroep vorderde de appellant vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en afwijzing van de vorderingen van de geïntimeerde. De appellant betwistte dat er een huurovereenkomst tot stand was gekomen en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte het WhatsApp-verkeer als bewijs had aangenomen. De geïntimeerde vorderde in incidenteel appel bekrachtiging van het vonnis en schadevergoeding.

Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de totstandkoming van de huurovereenkomst, gebaseerd op e-mailcorrespondentie en WhatsApp-berichten. Het hof bevestigde dat de geïntimeerde recht had op de betaling van € 721,- als schadevergoeding voor het gemiste huurgenot, omdat de appellant tekort was geschoten in zijn verplichtingen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, terwijl de geïntimeerde in de kosten van het incidenteel appel werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.280.176/01
Zaaknummer rechtbank : 8436792 \ VV EXPL 20-130

arrest in kort geding van 8 juni 2021

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.J. Verweij te Nijmegen,
tegen

[geïntimeerde] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.C.M. Welten te Rotterdam.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de processtukken uit de eerste aanleg, waaronder het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, gewezen in kort geding, van 29 mei 2020;
  • de appeldagvaarding van 24 juni 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met één productie;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] , tevens houdende memorie van grieven in (voorwaardelijk) incidenteel appel met producties;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] .
1.2
Ten slotte is een datum voor dit arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
2. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [geïntimeerde] heeft vanaf 1 augustus 2018 van [appellant] de woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning) gehuurd.
Bij vonnis van 21 juni 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (zaaknummer 7688433 \ CV EXPL 19-16991) is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag van € 2.456,19 aan achterstallige huur te betalen berekend tot en met de maand maart 2019, rente en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.127,00 vanaf 29 maart 2019. Tevens is [geïntimeerde] in de proceskosten van in totaal € 514,06 veroordeeld. Daarnaast is bepaald dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en dat [geïntimeerde] de woning dient te ontruimen, indien en voorzover [geïntimeerde] de tussen partijen getroffen betalingsregeling niet behoorlijk nakomt.
Op 9 juli 2019 is het vonnis van 21 juni 2019 aan [geïntimeerde] betekend en is aan [geïntimeerde] bevel gedaan om binnen twee weken na betekening van het exploot de woning te ontruimen, alsmede binnen twee dagen na betekening van het exploot een totaalbedrag van € 5.305,91 aan de deurwaarder te voldoen.
Op 31 juli 2019 heeft de gerechtelijke ontruiming van de woning plaatsgevonden.
Op of omstreeks 28 augustus 2019 heeft het Fonds Bijzondere Noden een bedrag van € 2.100,00 aan [appellant] voldaan, zulks ter aflossing van hetgeen [geïntimeerde] aan [appellant] verschuldigd is.
Op 13 oktober 2019 heeft [appellant] een e-mail aan [geïntimeerde] gezonden met - voor zover thans relevant – de volgende inhoud:
“(…) Wij hebben met elkaar afgesproken dat jij op de [adres] gaat wonen zodra je de volledige huurachterstand van 3700 euro hebt betaald.
(…)
Als het aan mij ligt hoef jij niet uitgeschreven te worden van de [straatnaam] , omdat wij met elkaar hebben afgesproken dat jij daar kan wonen. (…)”
[geïntimeerde] heeft vervolgens de volgende betalingen aan [appellant] verricht. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.700,00 -:
- 12 oktober 2019: € 900,00
- 17 oktober 2019: € 500,00
- 20 november 2019: € 600,00
- 24 januari 2020: € 700,00
Op 30 januari 2020 heeft [geïntimeerde] een e-mail aan [appellant] gezonden met de volgende inhoud:
“(…) kunt u het volgende aub bevestigen;
-Dat we een afspraak hebben voor een betaling van €1000 in de maand van februari voor de verhuur van [adres] vanaf 1 Maart 2020
-Dat wij een afspraak hebben om samen naar de gemeente [gemeente] te gaan voor een vergunning.
-er komt een nieuw contract en ik ontvang de sleutels op 28 februari (…)”
i. [appellant] heeft per e-mail, eveneens op 30 januari 2020, als volgt gereageerd:
“(…) We hebben inderdaad afgesproken dat je vandaag €1000 betaald zodat je de sleutels van de woning krijgt en daarvoor gaan wij samen naar de gemeente. Je krijgt contract en bij ondertekening van onze handtekeningen krijg je de sleutels. Wij zullen 14 en/of 28 februari naar de gemeente gaan. (…)”
[geïntimeerde] heeft op 2 februari 2020 een bedrag van € 850,00 en op 4 februari 2020 een bedrag van € 150,00 aan [appellant] overgemaakt.
[geïntimeerde] heeft een WhatsApp-conversatie in het geding gebracht, waarvan hij stelt dat deze met [appellant] is gevoerd.
De vordering in eerste aanleg en het vonnis van de kantonrechter
3.1
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg dat [appellant] zou worden veroordeeld tot nakoming van de huurovereenkomst door [geïntimeerde] toegang te verschaffen tot de woning, op straffe van een dwangsom. Subsidiair vorderde hij betaling van een bedrag van € 1.587,24. Ter zitting in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zijn vordering gewijzigd: voor het geval het voor [appellant] feitelijk onmogelijk zou zijn om [geïntimeerde] de woning ter beschikking te stellen heeft [geïntimeerde] gevorderd dat hem een vergelijkbare woning ter beschikking zou worden gesteld. Voorts heeft hij gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden in verband met te maken hotelkosten.
3.2
Aan de vordering legde hij ten grondslag dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] opnieuw een huurovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de woning. [geïntimeerde] heeft een bedrag van € 166,24 te veel betaald aan aflossing van de oude huurschuld. Bovendien heeft hij € 721,- aan huur voor de maand maart voldaan en een borg van € 700,-. Die bedragen (in totaal € 1.587,24) zijn onverschuldigd betaald.
3.3
In reconventie in eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.090,21. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij na de gerechtelijke ontruiming herstelkosten heeft moeten maken in de woning.
3.4
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat uit de e-mail van [appellant] van 13 oktober 2019 volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] weer in de woning zal gaan wonen zodra [geïntimeerde] de volledige huurachterstand van € 3.700,- heeft voldaan. Op 30 januari 2020 heeft [appellant] voorts bevestigd dat, indien [geïntimeerde] een bedrag van € 1.000,- voldoet, [appellant] aan [geïntimeerde] een huurovereenkomst zal verstrekken en de sleutels van de woning zal overdragen. Vast staat dat [geïntimeerde] op 2 februari 2020 een bedrag van € 850,- heeft voldaan en op 4 februari 2020 een bedrag van € 150,-. De kantonrechter heeft het verweer van [appellant] verworpen dat alleen een huurovereenkomst tot stand zou komen indien het bedrag van € 1.000,- zou worden voldaan op 30 januari 2020. Uit de WhatsApp-gesprekken volgt bovendien dat partijen een huurprijs van € 721,- zijn overeengekomen en dat aan [geïntimeerde] de sleutels van de woning eind februari zouden worden overhandigd.
Omdat de woning inmiddels echter aan een ander is verhuurd, kan de vordering tot nakoming niet worden toegewezen. [appellant] schiet daarmee wel tekort in de nakoming van zijn verbintenissen uit de huurovereenkomst. De vordering tot schadevergoeding was echter naar het oordeel van de kantonrechter te laat ingesteld om in kort geding te behandelen. Wel toewijsbaar was het bedrag van € 721,-. Omdat [appellant] geen woongenot aan [geïntimeerde] heeft verschaft, is dit bedrag onverschuldigd betaald. Bovendien heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 166,24 te veel betaald. Per saldo is daarom door de kantonrechter een bedrag van € 887,24 toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
De vordering in reconventie is afgewezen omdat een spoedeisend belang ontbrak en de rechtmatigheid van de vordering niet kon worden vastgesteld.
[appellant] is zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de kosten van het geding.
De vorderingen in hoger beroep en de onderbouwing ervan
4.1
[appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2
De grieven van [appellant] laten zich als volgt samenvatten. Met
grief 1voert [appellant] aan dat zijn vordering op [geïntimeerde] niet € 5.633,76 was, maar € 8.858,80. [appellant] heeft daarom nu nog een bedrag van € 2.702,80 te vorderen. [appellant] voert met deze grief voorts aan dat de kantonrechter ten onrechte het WhatsApp-verkeer tussen partijen als vaststaand heeft aangenomen. [appellant] ontkent met [geïntimeerde] contact per WhatsApp te hebben gehad. Met
grief 2voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat tussen partijen een huurovereenkomst per 1 maart 2020 tot stand is gekomen. Volgens [appellant] is de strekking van het e-mailverkeer dat als de hele achterstand voldaan is er mogelijk overleg zou kunnen plaatsvinden over het sluiten van een huurovereenkomst. De kantonrechter heeft voorts ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] huur heeft betaald.
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] onverschuldigd huur heeft betaald. Als sprake is van een huurovereenkomst is er immers een titel voor die betaling. Bovendien heeft [geïntimeerde] niet onverschuldigd betaald, maar heeft hij voldaan op de vordering die betrekking heeft op achterstallige huurpenningen en de kosten van de ontruiming.
4.3
[geïntimeerde] vordert in principaal appel dat de uitspraak van de kantonrechter wordt bekrachtigd. In het
onvoorwaardelijkincidenteel appel vordert hij dat [appellant] wordt veroordeeld tot nakoming van de huurovereenkomst door aan [geïntimeerde] een vergelijkbare woning ter beschikking te stellen. In het
voorwaardelijkincidenteel appel vordert [geïntimeerde] , voor het geval het hof oordeelt dat er sprake is van een huurovereenkomst en oordeelt dat het bedrag van € 721,- niet onverschuldigd is betaald, schadevergoeding van [appellant] ter hoogte van de huur van de maand maart van € 721,-.
Beoordeling in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel appel
5.1
In het principaal appel dient primair de vraag te worden beantwoord of tussen partijen een huurovereenkomst met betrekking tot de woning tot stand is gekomen. Voor de totstandkoming van een huurovereenkomst met betrekking tot een woning gelden geen bijzondere vormvoorschriften. De huurovereenkomst kan dus tot stand komen door een uitwisseling van e-mailberichten of zelfs WhatsApp-berichten en kan ook mondeling worden gesloten. Vereist is wel dat uit de contacten van partijen volgt dat er overeenstemming is over de essentialia van de overeenkomst, zoals de te verhuren woning en de huurprijs. Anders dan [appellant] aanvoert is voor toewijzing van een nakomingsvordering in kort geding niet vereist dat “er geen enkele twijfel is over de toewijsbaarheid in een bodemprocedure” (randnummer 12 memorie van grieven). De rechter in kort geding dient een voorlopige inschatting te maken van de rechtspositie van partijen en daarop zijn beslissing af te stemmen.
5.2
De kantonrechter heeft overwogen dat uit de e-mail van 13 oktober 2019 volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de woning weer zal gaan gebruiken zodra hij de volledige huurachterstand heeft voldaan. De kantonrechter overwoog voorts dat uit de e-mail van 30 januari 2020 volgt dat een huurovereenkomst zal worden verstrekt indien [geïntimeerde] een bedrag van € 1.000,- zou voldoen. Tegen deze oordelen zijn geen grieven gericht. Dat betekent dat in hoger beroep vast staat dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de woning weer zal huren indien hij in totaal € 3.700,- en op of na 30 januari 2020 het nog openstaande bedrag van € 1.000,- aan [appellant] voldoet. Eveneens staat vast dat deze bedragen kort na 30 januari 2020 zijn voldaan. In het licht hiervan is niet relevant of [appellant] (inmiddels) een hogere vordering of een restvordering op [geïntimeerde] heeft. Voldoende is dat partijen op 30 januari 2020 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de woning weer zal huren na betaling van een bedrag van € 1.000,- en dat hij dit bedrag heeft voldaan. Grief 1 stuit daarop in zoverre af. Voor zover [appellant] stelt dat slechts is overeengekomen dat overleg over een nieuwe huurovereenkomst zou plaatsvinden indien [geïntimeerde] de volledige (thans, in hoger beroep geformuleerde) vordering zou voldoen, stuit dat betoog af op de inhoud van de e-mails. In ieder geval in de e-mail van 30 januari 2020 is onvoorwaardelijk neergelegd dat na een afsluitende betaling van € 1.000,- een huurovereenkomst tot stand zou komen.
5.3
De hoogte van de maandelijkse huur en de ingangsdatum van de nieuwe huurovereenkomst zijn slechts vastgelegd in de WhatsApp-gesprekken. [appellant] heeft wel betwist dat hij met [geïntimeerde] via WhatsApp heeft gecorrespondeerd, maar hij heeft niet weersproken dat daarbij het telefoonnummer [telefoonnummer] is gebruikt en dat dit overeenkomt met het nummer dat als zijn nummer is opgenomen op de huurovereenkomst met de nieuwe huurder van de woning ( […] ) en dat dit nummer hem toebehoort. Tegen het oordeel van de kantonrechter van deze strekking heeft hij ook geen grief gericht. Het hof moet er daarom vanuit gaan dat dit nummer aan [appellant] toebehoort. De enkele ontkenning van [appellant] dat het Whats-app gesprek met hem is gevoerd is dan zonder nadere toelichting onvoldoende. Daar komt bij dat het WhatsApp-gesprek aansluit bij de e-mails over een nieuwe huurovereenkomst. In de WhatsApp-gesprekken is tussen partijen een huurprijs overeengekomen en een datum voor sleuteloverdracht. Het hof onderschrijft daarom het oordeel van de kantonrechter dat er met de hiervoor besproken e-mails en de WhatsApp-berichten een huurovereenkomst tot stand is gekomen.
5.4
In een WhatsApp-bericht van 2 februari 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat de huur € 721,- kan zijn, het maximum in verband met een aan te vragen huurtoeslag. In het licht van dat bericht faalt grief 2 voor zover daarin wordt aangevoerd dat de betaling van € 721,- geen betrekking kan hebben gehad op de huur voor de maand maart, maar een meer algemene aflossing was op een in hoger beroep naar voren gebrachte schuld. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij ten tijde van de betaling van dit bedrag al op die hogere schuld aanspraak maakte, terwijl het bedrag precies overeenkomt met de eerder genoemde huurprijs van de woning. Dat de woning door [appellant] niet aan [geïntimeerde] ter beschikking is gesteld is niet aan [geïntimeerde] te wijten en doet aan het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen niet af.
5.5
Of het aannemelijk is dat [appellant] weer met [geïntimeerde] in zee wilde, kan daarom in het midden blijven. Dat hij wel degelijk met [geïntimeerde] in zee wilde volgt overigens niet alleen uit de e-mails van 13 oktober 2019 en 30 januari 2020, maar ook uit de e-mail van 5 juni 2020, overgelegd in het incidenteel appel, waarin [appellant] schrijft dat hij met [geïntimeerde] wil kijken of er een andere woning beschikbaar is.
5.6
Met grief 3 voert [appellant] op zichzelf terecht aan dat de huur niet onverschuldigd was betaald, omdat deze uit hoofde van de huurovereenkomst verschuldigd was. Dat laat onverlet dat [appellant] is tekort geschoten in de nakoming van zijn verbintenis uit de huurovereenkomst door de woning niet aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord en in voorwaardelijk incidenteel appel aangegeven dat hij het bedrag van € 721,- tevens als schadevergoeding voor het gemiste huurgenot vordert. Laatstbedoelde grondslag blijft in dit geval in stand zoals hierna verder zal worden toegelicht.
5.7
In de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] opnieuw aangevoerd dat de betaling van € 721,- geen betrekking had op huur, maar op voldoening van de openstaande schuld. Dat betoog is hiervoor al verworpen. Daar komt bij dat [geïntimeerde] de vordering thans als een schadevordering heeft geformuleerd. Daarvoor is niet relevant of de eerdere betaling betrekking had op huur, maar is slechts relevant of hij door de tekortkoming van [appellant] schade heeft geleden. Dat dit het geval is, en dat die schade € 721,- beloopt, heeft [appellant] niet weersproken. [appellant] beroept zich ook niet op verrekening met de door hem gestelde vordering op [geïntimeerde] , zodat de vordering ook in hoger beroep toewijsbaar is. Of en in hoeverre [appellant] nog een (hogere) vordering op [geïntimeerde] heeft kan onbesproken blijven.
5.8
Voor zover in grief 1 in het principaal appel de stelling besloten ligt dat de kantonrechter ten onrechte ook een bedrag van € 166,24 heeft toegewezen faalt dat betoog. De kantonrechter is in zijn berekening uit gegaan van een totale vordering van € 5.633,76. Dat bedrag is opgebouwd uit het in het exploot van 9 juli 2019 opgenomen bedrag van € 5.305,91, vermeerderd met de kosten van het proces-verbaal van ontruiming van € 327,85. [geïntimeerde] heeft volgens de kantonrechter een bedrag van € 5.800,- aan [appellant] voldaan, zodat een bedrag van € 166,24 te veel is betaald. Uit het overzicht dat als productie aan de memorie van grieven is gehecht volgt dat [appellant] thans een vordering van € 8.858,80 op [geïntimeerde] pretendeert te hebben. Die vordering is € 3.225,04 hoger dan het bedrag dat in het exploot van 9 juli 2019 is opgenomen. Voor het hof is binnen het kader van dit kort geding niet duidelijk geworden hoe dit verschil te verklaren is, terwijl [geïntimeerde] heeft betwist dat hij een dergelijk bedrag verschuldigd is. In het overgelegde overzicht is daarbij uitgegaan van een betaling door [geïntimeerde] van € 5.200,-, terwijl de kantonrechter uit ging van een betaling van € 5.800,- en uit de grieven niet is af te leiden waarom dit onjuist is. Bij die stand van zaken kan de grief, als al moet worden aangenomen dat deze is gericht tegen de toewijzing van het bedrag van € 166,24, niet slagen.
5.9
Het hof merkt op dat het zelfstandig heeft vast te stellen of er een spoedeisend belang bij de geldvordering van [geïntimeerde] bestaat. De onderbouwing van dat spoedeisend belang door [geïntimeerde] is bepaald summier te noemen. [appellant] heeft het bestaan van een spoedeisend belang echter niet weersproken, zodat het hof met partijen zal aannemen dat er ook ten aanzien van deze geldvordering een spoedeisend belang bestaat. [appellant] heeft evenmin weersproken dat is voldaan aan de andere voorwaarden die in een kort geding aan toewijzing van een geldvordering moeten worden gesteld. Dit betekent dat grief 3 in het principaal appel niet tot een andere uitkomst leidt en dat de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel in zoverre slaagt.
5.1
De kantonrechter heeft over het toegewezen bedrag de wettelijke rente toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. In het petitum van het voorwaardelijk incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de wettelijke rente wordt toegewezen vanaf de dag van betaling. Uit zijn grieven is evenwel niet af te leiden waarom het oordeel van de kantonrechter op dit punt onjuist is en daarom evenmin dat zijn grieven gericht zijn op het ingangsmoment van de wettelijke rente. Het hof dient weliswaar ambtshalve na te gaan of de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten het gevorderde kunnen dragen, maar indien de kantonrechter die vraag bevestigend of ontkennend heeft beantwoord, is het hof aan dat oordeel gebonden indien daartegen geen als zodanig kenbare grief wordt gericht.
5.11
In het onvoorwaardelijk incidenteel appel vordert [geïntimeerde] dat [appellant] wordt veroordeeld hem een vergelijkbare woning ter beschikking te stellen. Die vordering kan niet slagen. Een partij kan slechts veroordeeld worden tot nakoming van een op hem rustende verbintenis. De verbintenis strekt er in dit geval toe de betreffende woning aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, niet een andere (al dan niet vergelijkbare) woning. Omdat Thasiri bovendien betwist een vergelijkbare woning ter beschikking te hebben, ziet het hof geen grond voor het treffen van een dergelijke voorziening in kort geding. Hierbij weegt ook mee dat [geïntimeerde] geen schadevergoeding in natura heeft gevorderd.
Conclusie
6.1
De conclusie is dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd. Het in hoger beroep door [geïntimeerde] (in het incidenteel appel) meer of anders gevorderde wordt afgewezen. [appellant] heeft in het principaal appel te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat hij zal worden veroordeeld in de kosten van het geding.
6.2
In het onvoorwaardelijk incidenteel appel is [geïntimeerde] in het ongelijk gesteld. Dat incidenteel appel is niet onnodig ingesteld, want het strekte ertoe een wijziging van het dictum in eerste aanleg te bewerkstelligen. [geïntimeerde] zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. [geïntimeerde] heeft gevraagd in dit geval een “billijkheidscorrectie” toe te passen, maar het is het hof niet duidelijk waarop hij het oog heeft. Voor matiging van de volgens het liquidatietarief forfaitair vast te stellen kosten is geen aanleiding.
6.3
Het voorwaardelijk incidenteel appel neemt voor de proceskosten geen zelfstandige plaats in ten opzichte van het onvoorwaardelijk incidenteel appel, zodat daarvoor geen afzonderlijke kostenveroordeling behoeft plaats te vinden. Voor dit voorwaardelijk incidenteel appel hebben partijen ook geen extra kosten behoeven te maken.
6.4
Voor nadere bewijslevering is binnen de kaders van dit kort geding geen ruimte.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2020;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 332,- aan verschotten en € 1.114,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 557,- aan salaris van de advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling in principaal appel uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.A.F. Tan-de Sonnaville en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.