ECLI:NL:GHDHA:2022:1090

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00433
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op arbeidskorting voor belanghebbende met WAO-uitkering en de onderbouwing voor een hogere aftrek van specifieke zorgkosten ontbreekt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 van belanghebbende, die een WAO-uitkering ontving. De inspecteur had de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur wees het bezwaar af. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2022 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde recht te hebben op arbeidskorting en een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op arbeidskorting, omdat deze alleen geldt voor belastingplichtigen met arbeidsinkomen. Aangezien belanghebbende een WAO-uitkering ontving, viel hij niet onder deze regeling. Het Hof verwierp ook de stelling van belanghebbende dat hij recht had op een hogere aftrek van zorgkosten, omdat hij dit niet voldoende had onderbouwd.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de inspecteur de aanslag conform de aangifte van belanghebbende had opgelegd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-21/00433

Uitspraak van 11 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2021, nummer SGR 20/6088.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is alleenstaand en ontving in 2018 een WAO-uitkering van € 20.588.
2.2.
Op 11 juni 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.649 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht, bestaande uit uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 1.401), kwijtgescholden durfkapitaal (€ 40) en giften (€ 208).
2.3.
Met dagtekening 30 juli 2020 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de
definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd waarbij het belastbaar inkomen uit werk en
woning is vastgesteld op € 18.939. De definitieve aanslag is vastgesteld op een te
ontvangen bedrag van € 345. Na verrekening met de eerdere voorlopige aanslagen resteert
een te betalen bedrag van nihil.
2.4.
Nadat belanghebbende bij brief van 12 november 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018, heeft de Inspecteur in zijn brief 5 augustus 2020 belanghebbende verzocht om zijn bezwaar nader toe te lichten. Bij e-mails van 8 en 9 augustus heeft belanghebbende hierop gereageerd.
2.5.
Na diverse correspondentie heeft de Inspecteur bij e-mail van 10 augustus 2020 aan
belanghebbende aangekondigd dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen, omdat belanghebbende niet heeft aangegeven dat de aanslag IB/PVV 2018 onjuist zou zijn opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”7. De rechtbank begrijpt het beroepschrift zo dat eiser de hoogte van de aanslag
betwist en dat eiser meent recht te hebben op arbeidskorting en een hoger bedrag aan
persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten.
8. Op grond van artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Ingevolge
artikel 8.1, lid 1, van de Wet IB 2001 is arbeidsinkomen -v oor zover hier van belang -h et
gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is
genoten. Daarvan is bij een WAO-uitkering geen sprake.
9. Op grond van het tweede lid van artikel 8.1 van de Wet IB 2001 wordt -voor zover
hier van belang -tevens tot het arbeidsinkomen gerekend loon wegens tijdelijke
arbeidsongeschiktheid, als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is
sprake indien de periode van arbeidsongeschiktheid niet langer duurt dan 2 jaren
(104 weken). Uit de door verweerder overgelegde loongegevens volgt dat eiser ook in 2016
en 2017 een WAO-uitkering heeft genoten, waarmee niet gesproken kan worden van
tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Nu eisers WAO-uitkering niet behoort tot het
arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, en lid 2 van de Wet IB 2001,
heeft hij geen recht op toepassing van de arbeidskorting.
10. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.401 aangegeven als specifieke
zorgkosten. Voor zover eiser stelt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrekbare
kosten stelt de rechtbank voorop dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat hij
daar recht op heeft. Eiser heeft dat evenwel nagelaten. De rechtbank acht hierbij van belang
dat verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 de door eiser ingediende
aangifte volledig heeft gevolgd. Eiser heeft desgevraagd ook geen gronden meer aangevoerd
tegen de onderhavige aanslag. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verweerder de
opgelegde aanslag onjuist heeft vastgesteld.
11. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over vakantiehuisjes merkt de
rechtbank op dat noch uit de aangifte noch uit de overige stukken uit het dossier volgt dat dit
betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2018. Verweerder heeft dit dan ook terecht niet in
aanmerking genomen.
12. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met enig
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, faalt het beroep eveneens. Uit de
stukken van het dossier volgt dat verweerder telkens op de brieven en e-mails van eiser
heeft gereageerd en aangegeven dat hij van plan is om het bezwaarschrift af te wijzen,
waarbij hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Niet gebleken is dat
verweerder op enige wijze onzorgvuldig of in strijd met enig ander beginsel van behoorlijk
bestuur heeft gehandeld. De rechtbank wijst er voorts op dat verweerder ter zitting
uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij er bij de aanslagregeling vanuit is gegaan dat eiser zijn
aangifte juist heeft ingevuld en dat hij deze daarom ook heeft gevolgd. Van het indienen van
een valse aangifte of fraude is volgens verweerder in het geheel geen sprake.
13. De geschillen die eiser lijkt te hebben met het Ministerie van Buitenlandse Zaken
en het UWV vallen buiten de bevoegdheid van de belastingrechter en daarmee buiten het
procesbelang van deze zaak.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat hij door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, mevrouw Kaag, is ingelijfd en de opdracht kreeg om de correspondentie over het vredesproces in het Midden-Oosten met de Israëlische regering en het Israëlische leger te voeren. Belanghebbende wijst ook op het loonbesluit dat het UWV in 1988 heeft genomen. Hieruit zou blijken dat hij meer dan één werkgever heeft. Belanghebbende leidt hieruit af dat hij recht heeft op de arbeidskorting. Het Hof verwerpt dit standpunt. Hoewel in het dossier e-mails van belanghebbende zijn opgenomen die zijn gericht aan het kantoor van de premier van Israël, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende in opdracht van de minister van Buitenlandse Zaken heeft gewerkt. Ook is geen opgave gedaan door het ministerie van Buitenlandse Zaken van aan belanghebbende uitbetaald loon. Ook andere bronnen van inkomen zijn niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft geen recht op de arbeidskorting.
5.2.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat hij meer ziektekosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen. Belanghebbende heeft dit verder niet onderbouwd. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over zijn verleden als werknemer in de zeevaart en zijn ziekte in 1988 is niet voldoende om met succes aanspraak te maken op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten.
5.3.
De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte van belanghebbende opgelegd. Het Hof ziet in hetgeen hiervoor is behandeld en de rest van het dossier geen aanleiding om de aanslag te verminderen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ook aangegeven dat hij met de Inspecteur geen geschil meer zou hebben.
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 11 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.